ECLI:NL:CRVB:2023:1405

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2023
Publicatiedatum
25 juli 2023
Zaaknummer
21/2440 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstel van medisch onderzoek in WIA-zaak en geschiktheid van functies voor appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een geschil over de toekenning van een WIA-uitkering aan appellant, die stelt dat hij niet in staat is om arbeid te verrichten. In een eerdere tussenuitspraak had de Raad geconstateerd dat het medisch onderzoek niet volledig was en dat er geen spreekuurcontact had plaatsgevonden met een geregistreerd verzekeringsarts. De Raad heeft het Uwv opgedragen dit gebrek te herstellen. Na het uitvoeren van een spreekuurcontact door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 28 november 2022, concludeerde deze dat er geen aanleiding was om de eerder vastgestelde beperkingen te herzien. Appellant heeft echter aangevoerd dat hij niet in staat is tot arbeid, onder andere vanwege medicatiegebruik en vermoeidheid. De Raad oordeelt dat het medisch onderzoek nu zorgvuldig is uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep goed onderbouwd zijn. De Raad volgt het standpunt van het Uwv dat de functies die aan appellant zijn voorgehouden medisch geschikt zijn. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit blijven in stand. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 4.310,- bedragen.

Uitspraak

21/2440 WIA
Datum uitspraak: 19 juli 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 juni 2021, 20/5575 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade.
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

De Raad heeft in het geding tussen partijen op 6 oktober 2022 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2022:2166, gedaan.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 november 2022 ingebracht.
Namens appellant heeft mr. I.E. Mussche een zienswijze op dit rapport ingediend.
Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft het Uwv rapporten ingebracht van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 februari 2023 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 24 februari 2023.
Namens appellant heeft mr. Mussche een zienswijze op deze rapporten ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij volstaat met het volgende.
1.2.
De Raad heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat het medisch onderzoek niet volledig en daarmee onvoldoende zorgvuldig is geweest, zodat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Vastgesteld is dat zowel in de primaire fase als in bezwaar geen spreekuurcontact met een geregistreerd verzekeringsarts (bezwaar en beroep) heeft plaatsgevonden. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat een spreekuurcontact met een verzekeringsarts bezwaar en beroep geen toegevoegde waarde heeft, is niet gevolgd.
1.3.
Het Uwv is opgedragen dit gebrek in het bestreden besluit te herstellen door alsnog een spreekuurcontact met een verzekeringsarts te laten uitvoeren.
1.4.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant op 28 november 2022 op het spreekuur lichamelijk en psychisch onderzocht en dossieronderzoek gedaan. In het rapport van 29 november 2022 is de verzekeringsarts bezwaar en beroep tot de conclusie gekomen dat de bij het onderzoek op het spreekuur verkregen informatie geen aanleiding geeft om het eerder ingenomen medisch standpunt te herzien. Er zijn op fysiek vlak geen nieuwe inzichten naar voren gekomen. De gepresenteerde bewegingsbeperkingen zijn niet te verklaren vanuit het onderliggend ziektebeeld en stemmen niet overeen met de bevindingen van de primaire arts tijdens diens onderzoek van appellant op 19 december 2019. Ook op mentaal vlak zijn geen nieuwe inzichten over het onderliggend ziektebeeld naar voren gekomen.
1.5.
Appellant heeft aangevoerd dat uit de beschikbare informatie voldoende naar voren komt dat hij niet tot het verrichten van arbeid in staat is. Daarbij heeft hij onder meer gewezen op zijn medicatiegebruik en de langdurige behandelingen. Verder heeft hij aangevoerd dat tijdens het spreekuurcontact op 28 november 2022 slechts een globaal onderzoek heeft plaatsgevonden.
2. De Raad oordeelt als volgt.
2.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, door appellant alsnog op een spreekuur te onderzoeken en over de bevindingen te rapporteren, uitvoering gegeven aan de in de tussenuitspraak gegeven opdracht. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 november 2022 blijkt dat uitgebreid aandacht is besteed aan de lichamelijke en psychische klachten van appellant. Van een globaal onderzoek is dan ook geen sprake. Hierdoor is alsnog sprake van een zorgvuldig medisch onderzoek en is het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek hersteld.
2.2.
Met betrekking tot de juistheid van de medische beoordeling wordt het volgende overwogen.
2.2.1.
In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 15 juni 2020 de beperkingen heroverwogen en vastgelegd in de FML van 15 juni 2020. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is duidelijk dat appellant sinds het ongeval aanhoudende pijn-, concentratie- en geheugenklachten heeft. Uit de medische gegevens van PsyQ, de huisarts, de GZ-psycholoog en de psycholoog van Indigo komt naar voren dat er sprake is van een PTSS. Bij het oriënterend psychiatrisch onderzoek door de (primaire) arts is geen ernstige psychopathologie gevonden en ook geen ernstige stoornissen in de cognitieve functies gedurende het gesprek van bijna een uur. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep kunnen ernstige beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren door een ernstig psychiatrisch ziektebeeld dan ook niet worden aangenomen. Uit informatie van de neuroloog uit 2018 volgt dat er na het ongeval rug- en nekklachten zijn. Bij de MRI zijn geen afwijkingen gevonden aan de nek en in de lage rug is sprake van een aangeboren spondylolysis L5-S1. Bij het onderzoek door de arts op het spreekuur zijn aan nek en rug geen ernstige afwijkingen gevonden of bewegingsbeperkingen. De gevonden afwijkingen hebben geleid tot beperkingen voor zwaar fysieke belasting. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanvullend beperkingen aangenomen vanwege de hooikoorts en op frequent ver buigen, en een bovennormaalwaarde aangegeven op het item frequent lichte voorwerpen hanteren tijdens het werk. Over de door appellant ingebrachte nadere informatie van de GZ-psycholoog en OCA revalidatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend in haar rapporten van 7 en 17 september 2020 geconcludeerd dat deze medische gegevens al bij de heroverweging zijn meegenomen. Daarbij heeft zij opgemerkt dat bij het vaststellen van beperkingen noch de diagnoses noch de ervaren klachten doorslaggevend zijn, maar de bevindingen bij het onderzoek en de geobjectiveerde afwijkingen.
2.2.2.
Naar aanleiding van de in beroep ontvangen informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 28 januari 2021 overwogen dat de gegevens en het standpunt van OCA-revalidatie en de informatie van de huisarts reeds bekend waren en in de bezwaarprocedure zijn meegenomen. Uit de brieven van de cardioloog volgt niet dat er sprake is van een slechte hartfunctie. Specifieke hartmedicatie is niet gegeven. Bij het vaststellen van de beperkingen was al rekening gehouden met fysiek en mentaal niet al te zware belasting. De door de cardioloog beschreven bevindingen noodzaken niet tot nog verdergaande fysieke beperkingen.
2.2.3.
In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 23 juni 2022 naar aanleiding van het psychiatrisch expertiserapport van
prof. dr. G.F. Koerselman van 22 oktober 2021, uitgebracht in het kader van een letselschadeprocedure, erop gewezen dat de overweging van Koerselman op welke gebieden de beperkingen liggen, overeenkomt met de visie van het Uwv over de beperkingen zoals ‘beperkt tegen stress kunnen’, ‘aangewezen zijn op gestructureerd (voorspelbaar) werk’ en ‘geen leiding kunnen geven’. Volgens Koerselman kan appellant wel samenwerken als er goede afspraken kunnen worden gemaakt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarin aanleiding gezien om appellant aanvullend beperkt te achten voor het item 2.8 ‘Omgaan met conflicten (kan een conflict met agressieve of onredelijke mensen uitsluitend in telefonisch of schriftelijk contact hanteren)’ en het item 2.9 ‘Samenwerken (samenwerken is mogelijk als goede afspraken worden gemaakt)’.
2.2.4.
Naar aanleiding van vragen van de Raad over de adviezen van Koerselman heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 16 februari 2023 alsnog in de FML van 16 februari 2023 een beperking aangenomen op het item 1.9.8 ‘Werk waarin geen hoog handelingstempo vereist is’, met daarbij de toelichting ‘geen langdurige blootstelling aan een hoog handelingstempo in complexe taken. In routinematige taken geldt geen beperking ten aanzien van hoog handelingstempo’. Bij het item 2.8 ‘Omgaan met conflicten’ is een toelichting toegevoegd ‘niet structureel in persoonlijk of telefonisch contact’.
2.2.5.
In wat appellant heeft aangevoerd noch in de aanwezige medische stukken zijn aanknopingspunten te vinden om de gemotiveerde en uitvoerig onderbouwde conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er geen aanleiding is om andere en/of zwaardere beperkingen aan te nemen dan neergelegd in de FML van 16 februari 2023, niet te volgen. Koerselman heeft de eigen opvatting van appellant dat hij tot geen enkele vorm van werk in staat zou zijn gedeeld. De beperkingen die Koerselman bij appellant in zijn rapport heeft vastgesteld, zijn door de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in het standpunt dat hoewel appellant sinds het ongeval aanhoudende pijn-, concentratie- en geheugenklachten heeft, er geen reden is om beperkingen aan te nemen op de items 1.1, 1.2 en 1.3. Appellant heeft klachten, maar ernstige stoornissen in de concentratie of geheugen zijn niet geobjectiveerd, niet door de primaire arts op het spreekuur, maar worden ook niet genoemd in de informatie van de behandelende sector. Ook Koerselman beschreef in zijn rapport geen cognitieve afwijkingen. Het gebruik van medicijnen door appellant geeft evenmin aanleiding voor meer beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat afwijkingen die specifiek het gevolg zijn van medicatie en niet van onderliggende aandoeningen, op of rond de datum in geding niet naar voren zijn gekomen en worden evenmin in de aanvullende medische informatie door appellant naar voren gebracht. Weliswaar meldde appellant tijdens het spreekuur onder invloed van (slaap)medicatie te verkeren en maakte hij die indruk ook door zijn algehele presentatie, maar hiervan was op datum in geding geen sprake. Het verschil is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep wellicht te verklaren vanwege wijzigingen in het medicatiegebruik, maar bepalend is de medische toestand van appellant op de datum in geding, 11 november 2019.
2.2.6.
Appellant wordt evenmin gevolgd in zijn standpunt dat gelet op het rapport van Koerselman hij geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer en onvoldoende rekening is gehouden met zijn vermoeidheid en energieverlies. Volgens Koerselman is appellant niet geschikt om professioneel een auto te besturen. In de FML is bij item 1.9.9 een beperking aangenomen voor beroepsmatig chauffeuren. Uit het rapport van Koerselman blijkt voorts dat wanneer bij de belastbaarheid rekening wordt gehouden met de in het rapport genoemde beperkingen Koerselman geen indicatie ziet om aanvullend een arbeidsuurbeperking aan te houden.
2.2.7.
Uitgaande van de juistheid van de beperkingen, vastgelegd in de FML van 16 februari 2023, heeft het Uwv met de diverse arbeidskundige rapporten voldoende gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. Het Uwv heeft met ingang van 11 november 2019 de mate van arbeidsongeschiktheid terecht vastgesteld op minder dan 35% en appellant terecht geweigerd een WIA-uitkering toe te kennen.
3. Omdat eerst na de tussenuitspraak in hoger beroep sprake is van een afdoende motivering van het bestreden besluit, bestaat aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond te verklaren en dit besluit te vernietigen onder de bepaling dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
4. Bij deze uitkomst is er geen aanleiding het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade, zoals door appellant is verzocht.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden voor verleende rechtsbijstand begroot op € 1.674,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en op € 2.511,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en twee keer 0,5 punt voor het indienen van zienswijzen na een tussenuitspraak), alsmede de door appellant gemaakte kosten voor verkregen inlichtingen van OCA revalidatie van € 75,- en de huisarts van € 50,-. De totale door het Uwv te vergoeden proceskosten bedragen € 4.310,-. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 17 september 2020;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4.310,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in
totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2023.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) D. Schaap