ECLI:NL:CRVB:2023:1402

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2023
Publicatiedatum
25 juli 2023
Zaaknummer
22/554 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en ZW-uitkering met betrekking tot toegenomen beperkingen door migraine en hoofdpijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de besluiten van het Uwv met betrekking tot haar WIA- en ZW-uitkering. Appellante, die als schoonheidsspecialiste/masseur werkte, heeft zich ziekgemeld met psychische en fysieke klachten, waaronder migraine en hoofdpijn. Het Uwv heeft haar WIA-uitkering geweigerd op basis van de conclusie dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen toegenomen beperkingen zijn vastgesteld ten opzichte van de eerdere WIA-beoordeling. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar klachten zijn onderschat en dat er onvoldoende medisch onderzoek is gedaan. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere oordelen van de rechtbank bevestigd, waarbij werd gesteld dat de rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig zijn en dat de conclusies logisch voortvloeien uit de onderzoeksresultaten. De Raad oordeelt dat appellante met de vastgestelde beperkingen nog steeds geschikt is voor de geselecteerde functies en dat het Uwv terecht de WIA- en ZW-uitkering heeft geweigerd. De proceskosten worden vergoed aan appellante.

Uitspraak

22.554 WIA, 22/555 ZW, 22/3074 ZW

Datum uitspraak: 19 juli 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 januari 2022, 21/2816 en 21/1919 (aangevallen uitspraak 1) en 11 augustus 2022, 22/454 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.A. Adjiembaks, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het Uwv heeft in de zaak 22/555 ZW een vraag van de Raad beantwoord.
Het Uwv heeft in de zaak 22/3074 ZW een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgehad op 7 juni 2023. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Adjiembaks. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Y. Huisman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als schoonheidsspecialiste/masseur voor gemiddeld
37,93 uur per week. Op 30 april 2017 heeft zij zich ziekgemeld met psychische en fysieke klachten. Nadien volgden hersteldmeldingen en ziekmeldingen, waarna zij op 3 juni 2017 opnieuw is uitgevallen. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv bij besluit van 30 juli 2019 geweigerd appellante per 22 mei 2019 een uitkering op grond van
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 30 maart 2020 ongegrond verklaard. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante per 22 mei 2019 belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen zoals neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 maart 2020. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellante met deze beperkingen haar werk als schoonheidsspecialiste/masseur niet meer kan doen, maar wel in staat is tot het vervullen van vier door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen bedraagt de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35%. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 4 augustus 2020 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 13 april 2022 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.2.
Op 16 juli 2020 heeft appellante zich vanuit een situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, ziekgemeld. Appellante heeft ter onderbouwing van haar ziekmelding naar voren gebracht dat haar psychische en fysieke klachten zijn verergerd. Het Uwv heeft deze melding opgevat als een ziekmelding voor de Ziektewet (ZW) en als een melding toegenomen arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 55 van de Wet WIA.
Zaak 22/554 WIA
2. Naar aanleiding van de melding toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft een verzekeringsarts appellante op 8 oktober 2020 op het spreekuur gezien. Op basis van de onderzoeksbevindingen heeft de verzekeringsarts aanleiding gezien om, ten opzichte van de beperkingen zoals die zijn vastgesteld bij de WIA-beoordeling per 22 mei 2019, toegenomen beperkingen aan te nemen voor traplopen veelvuldig, klimmen, trillingen en het dragen van zware beschermingsmiddelen op schouders, nek en hoofd. De verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellante per 16 juli 2020 neergelegd in een FML van 9 oktober 2020. De arbeidsdeskundige heeft appellante met deze beperkingen geschikt geacht voor één van de bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van
16 november 2020 geweigerd appellante per 16 juli 2020 een WIA-uitkering toe te kennen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 6 april 2021 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van 5 februari 2021 van een arts bezwaar en beroep en een rapport van 1 april 2021 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft met de beperkingen uit de FML van 9 oktober 2020 vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt.
3. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de rapporten van de verzekeringsartsen vanwege de onderzoeksactiviteiten die zijn verricht, zorgvuldig tot stand zijn gekomen. Het niet opvragen van medische informatie bij de behandelende sector maakt het onderzoek niet onzorgvuldig. De rechtbank is verder van oordeel dat de rapporten van de verzekeringsartsen consistent zijn en dat de conclusies hieruit logisch voortvloeien. Naar het oordeel van de rechtbank ontbreekt een medisch objectieve onderbouwing om verdergaande beperkingen aan te nemen voor de door appellante ervaren klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de hoofdpijnklachten in bezwaar expliciet uitgevraagd en er nader onderzoek naar gedaan. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn de klachten van migraine/hoofdpijn de afgelopen tien jaar niet veranderd, dus ook niet ten opzichte van de eerdere WIA-beoordeling. De klachten verergeren weliswaar bij spanningen, maar daarmee is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening gehouden met de in rubriek 1.8 van de FML aangenomen beperkingen voor voorspelbare werksituatie, wisselende uitvoeringsomstandigheden en/of taakinhoud en deadlines/productiepieken. De in rubriek 2 aangenomen beperkingen voor het hanteren van emotionele problemen van anderen, conflicthantering, contact met hulpbehoevenden en leidinggevende taken zorgen ervoor dat het werk niet te belastend is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen reden gezien voor het aannemen van beperkingen voor het vasthouden en verdelen van de aandacht of voor andere beperkingen. Hierbij heeft verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat er adequate medicatie beschikbaar is voor spanningshoofdpijn, anders dan de paracetamol die appellante gebruikt. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat de arbeidskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functie van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) geschikt is voor appellante.
4.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat, anders dan in aangevallen uitspraak 1 staat beschreven, zij tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft gezegd bereid te zijn een machtiging te ondertekenen, zodat de verzekeringsarts medische informatie bij haar behandelaars kan opvragen. Appellante is van mening dat nadere informatie over haar klachten van hoofdpijn/migraine had moeten worden opgevraagd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft tijdens de hoorzitting aangegeven dat goed naar de hoofdpijnklachten van appellante moet worden gekeken, maar in het rapport van de arts bezwaar en beroep is geen nadere motivering op dit punt gegeven. Vanwege de hoofdpijnklachten, die volgens appellante zijn onderschat, kan zij niet werken in een grote productiehal en is de functie van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) niet geschikt voor haar.
4.2.
Het Uwv heeft gereageerd op het beroepschrift en heeft verzocht aangevallen uitspraak 1 te bevestigen.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1.
Op grond van artikel 55, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wet WIA ontstaat het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, als hij op de dag daaraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de in artikel 54, tweede lid, bedoelde dag en voorkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
5.2.
In geschil is of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 16 juli 2020 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat zij met de toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
5.3.
De vraag of sprake is van toegenomen beperkingen gaat vooraf aan de vraag waardoor deze worden veroorzaakt. De vraag of de beperkingen van appellante op 16 juli 2020 zijn toegenomen moet plaatsvinden aan de hand van een vergelijking tussen de beperkingen in de FML van 6 maart 2020 zoals opgesteld bij de eerdere WIA-beoordeling, en de beperkingen die zijn vastgesteld naar aanleiding van de melding toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 16 juli 2020 (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 31 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1683). De beperkingen van appellante zoals die volgens het Uwv gelden per 16 juli 2020 zijn neergelegd in de FML van 9 oktober 2020.
5.4.
Het oordeel van de rechtbank in aangevallen uitspraak 1, dat het door het Uwv verrichte medische onderzoek zorgvuldig is geweest en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, wordt onderschreven. Dat geen nadere informatie bij de behandelaars is opgevraagd over de klachten van hoofdpijn/migraine maakt, anders dan appellante meent, het onderzoek niet onzorgvuldig. Uit het rapport van 5 februari 2021 blijkt dat de arts bezwaar en beroep tijdens de hoorzitting/het spreekuur van 18 januari 2021 de klachten van hoofdpijn/migraine expliciet heeft uitgevraagd en wordt de reactie van appellante uitgebreid beschreven. Volgens het rapport heeft appellante bevestigd dat de arts bezwaar en beroep alles heeft uitgevraagd en dat zij daar niets aan heeft toe te voegen. Daarnaast heeft de arts bezwaar en beroep tijdens de hoorzitting/het spreekuur, dat 1.45 uur heeft geduurd en plaatsvond in aanwezigheid van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, lichamelijk en psychisch onderzoek bij appellante verricht. Niet valt in te zien dat de arts bezwaar en beroep met het door haar verrichte onderzoek geen volledig beeld zou hebben gehad van de klachten van appellante. Daarbij heeft appellante op zitting ook niet duidelijk kunnen maken of en welke aspecten van haar gezondheidstoestand zijn gemist. Appellante heeft op zitting naar voren gebracht dat met informatie van de behandelaars haar klachten serieuzer zouden zijn genomen. De rapporten van de (verzekerings)artsen bezwaar en beroep bevatten echter geen aanknopingspunten dat deze artsen appellante niet serieus hebben genomen in haar klachten. Voor de klachten van hoofdpijn/migraine zijn immers beperkingen vastgesteld en daarbij komt dat in het rapport van 5 februari 2021 is toegelicht dat er met deze beperkingen voldoende rekening mee is gehouden dat de klachten bij spanningen kunnen verergeren.
5.5.
Wat appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht over de medische grondslag van bestreden besluit 1 is in grote lijnen een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd en geeft geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Het oordeel van de rechtbank dat geen reden bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de (verzekerings)arts bezwaar en beroep dat ten opzichte van de WIA-beoordeling geen sprake is van toegenomen beperkingen als gevolg van de klachten van migraine en hoofdpijn, wordt onderschreven. Appellante heeft tijdens de hoorzitting/het spreekuur van 18 januari 2021 bij de arts bezwaar en beroep immers zelf naar voren gebracht dat de migraineklachten in de afgelopen tien jaar niet zijn veranderd en gemiddeld één tot twee keer per maand optreden. Ook de spanningshoofdpijnen zijn volgens appellante niet veranderd sinds de
WIA-beoordeling.
5.6.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat appellante met de beperkingen zoals neergelegd in de FML van 9 oktober 2020, in staat is de geselecteerde functie van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) te verrichten. Appellante is niet beperkt geacht voor werk waarbij zij kan worden afgeleid door anderen. Dat de functie van productiemedewerker industrie wordt verricht in een grote productiehal staat daarom niet in de weg aan de geschiktheid van deze functie voor appellante. Met de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies kan appellante een zodanige verdiencapaciteit realiseren dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
5.7.
Uit 5.2 tot en met 5.6 volgt dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellante met ingang van 16 juli 2020 een WIA-uitkering toe te kennen.
Zaak 22/555 ZW
6. In verband met de ziekmelding op 16 juli 2020 heeft appellante op 8 oktober 2020 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft na onderzoek geconcludeerd dat ten opzichte van de beperkingen zoals die zijn vastgesteld bij de WIA-beoordeling per 22 mei 2019, toegenomen beperkingen moeten worden aangenomen voor traplopen veelvuldig, klimmen, trillingen en het dragen van zware beschermingsmiddelen op schouders, nek en hoofd. Appellante is hiermee per 16 juli 2020 nog steeds geschikt voor – in ieder geval – de bij de WIA-beoordeling van 2019 geselecteerde functie van wikkelaar (SBC-code 267053). Bij besluit van 15 oktober 2020 heeft het Uwv vervolgens geweigerd appellante een
ZW-uitkering toe te kennen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 15 februari 2021 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van 5 februari 2021 van een arts bezwaar en beroep ten grondslag.
7. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de rapporten van de verzekeringsartsen vanwege de onderzoeksactiviteiten die zijn verricht, zorgvuldig tot stand zijn gekomen. Het niet opvragen van medische informatie van de behandelende sector, maakt het onderzoek niet onzorgvuldig. De rechtbank is verder van oordeel dat de rapporten van de verzekeringsartsen consistent zijn en dat de conclusies hieruit logisch voortvloeien. Naar het oordeel van de rechtbank ontbreekt een medisch objectieve onderbouwing om verdergaande beperkingen aan te nemen voor de door appellante ervaren klachten. Met de beperkingen voor de rug en de psyche is al rekening gehouden in de bij de WIA-beoordeling opgestelde FML van 6 maart 2020. Met de door de verzekeringsarts in de FML van 9 oktober 2020 opgenomen aanvullende beperkingen voor traplopen veelvuldig, klimmen, trillingen en het dragen van zware beschermingsmiddelen op schouders, nek en hoofd, is voldoende recht gedaan aan de objectief medische situatie van appellante. In de bij de WIA-beoordeling geselecteerde functie van wikkelaar (SBC-code 267053) wordt volgens de verzekeringsarts de belastbaarheid van appellante niet overschreden, wat betekent dat zij geschikt is voor ten minste één van de bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies.
8.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat, anders dan in aangevallen uitspraak 1 staat beschreven, zij tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft gezegd bereid te zijn een machtiging te ondertekenen, zodat de verzekeringsarts medische informatie bij haar behandelaars kan opvragen. Appellante is van mening dat nadere informatie over haar klachten van hoofdpijn/migraine had moeten worden opgevraagd. Daarnaast acht appellante zich niet in staat de functie van wikkelaar (SBC-code 267053) te verrichten vanwege haar hoofdpijnklachten. De functie is te belastend voor haar omdat deze in een drukke productiehal wordt uitgevoerd. Verder heeft appellante naar voren gebracht dat uit het rapport van 13 maart 2023 van de arts bezwaar en beroep niet blijkt wat haar standpunt is over de geschiktheid van de functies.
8.2.
Het Uwv heeft verzocht aangevallen uitspraak 1 te bevestigen en heeft verwezen naar het rapport van de arts bezwaar en beroep van 13 maart 2023 en het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 13 maart 2023.
9. De Raad oordeelt als volgt.
9.1.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid.
9.1.2.
Op deze hoofdregel bestaat een uitzondering voor de situatie dat de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziekmeldt. Voor een dergelijke situatie geldt het (nieuwe) toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2672. Uit deze uitspraak blijkt dat
– anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een hersteldverklaring niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet worden voldaan aan de volgende twee cumulatieve voorwaarden:
1. van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven, én
2. op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de
WIA-beoordeling vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de WIA-beoordeling geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
9.1.3.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de verzekeringsarts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een weigering van ziekengeld op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Indien de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de WIA-beoordeling op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan dient te worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies.
9.2.
In reactie op een vraag van de Raad over de gevolgen van het hiervoor genoemde gewijzigde toetsingskader voor deze zaak, heeft het Uwv geantwoord dat met de beperkingen in de FML van 9 oktober 2020 de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling in 2019 geselecteerde functies van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), wikkelaar (SBC-code 267053) en administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100) geschikt zijn voor appellante. Aan dit standpunt ligt een rapport van 13 maart 2023 van een arts bezwaar en beroep en een rapport van 13 maart 2023 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
9.3.
In geschil is of het Uwv terecht heeft geweigerd appellante met ingang van 16 juli 2020 een ZW-uitkering toe te kennen, omdat zij geschikt is tot het verrichten van haar arbeid als bedoeld in artikel 19 van de ZW.
9.4.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, omdat geen nadere informatie bij de behandelaars is opgevraagd over haar klachten van hoofdpijn/migraine. Verwezen wordt naar wat in deze uitspraak is overwogen onder 5.4, vanaf de tweede volzin.
9.5.
De beroepsgrond van appellante dat haar beperkingen als gevolg van de klachten van migraine en hoofdpijn zijn onderschat, slaagt niet. Er is geen reden om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de (verzekerings)arts bezwaar en beroep dat ten opzichte van de WIA-beoordeling, geen sprake is van toegenomen beperkingen als gevolg van de klachten van migraine en hoofdpijn. Appellante heeft tijdens de hoorzitting/het spreekuur van 18 januari 2021 bij de arts bezwaar en beroep immers naar voren gebracht dat de migraineklachten in de afgelopen tien jaar niet zijn veranderd en gemiddeld één tot twee keer per maand optreden. Ook de spanningshoofdpijnen zijn volgens appellante niet veranderd sinds de WIA-beoordeling.
9.6.1.
De arts bezwaar en beroep heeft in hoger beroep advies gevraagd aan de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep om te beoordelen of de bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies nog steeds geschikt zijn voor appellante, gelet op de ten opzichte van de WIA-beoordeling toegenomen beperkingen voor traplopen, klimmen, trillingen en het dragen van zware beschermingsmiddelen op schouders, nek en hoofd zoals neergelegd in de FML van 9 oktober 2020. Met het rapport van 13 maart 2023 heeft de arbeidskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat appellante met de toegenomen beperkingen, nog steeds in staat is de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies te verrichten. Dat in het kader van een ZW-beoordeling de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep – en niet de arts bezwaar en beroep – heeft beoordeeld of appellante met de toegenomen beperkingen al dan niet geschikt is voor de eerder geselecteerde functies maakt, anders dan appellante kennelijk meent, het onderzoek niet onzorgvuldig. Een arbeidsdeskundige is immers bij uitstek deskundig om de geschiktheid van functies te beoordelen.
9.6.2.
Wat betreft de stelling van appellante dat zij de functie wikkelaar (SBC-code 267053) niet kan verrichten, wordt verwezen naar 5.6 waar een soortgelijk beroepsgrond van appellante tegen de functie van productiemedewerker industrie is verworpen. Hetzelfde geldt voor haar beroepsgrond dat zij de functie van wikkelaar niet kan verrichten.
9.7.
Uit 9.3 tot en met 9.6.2 volgt dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellante een
ZW-uitkering toe te kennen in verband met haar ziekmelding van 16 juli 2020.
Conclusie in de zaken 22/554 WIA en 22/555 ZW
10. Bestreden besluit 2 is, gelet op de nadere motivering door de arts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep over de geschiktheid van de geselecteerde functies, pas in hoger beroep voorzien van een toereikende arbeidskundige onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante door deze schending niet is benadeeld. Ook als het gebrek in bestreden besluit 2 zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
11. De overwegingen 5.7, 9.7 en 10 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep in de zaken 22/554 WIA en 22/555 ZW niet slaagt en aangevallen uitspraak 1 met verbetering van de gronden moet worden bevestigd.
12. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 1.674,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 837,- per punt) en € 1.674,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 837,- per punt) voor verleende rechtsbijstand. In totaal betreft het een bedrag van € 3.348, -. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
Zaak 22/3074 ZW
13.1.
Op 20 april 2021 heeft appellante zich vanuit een situatie dat zij een WW-uitkering ontving, opnieuw ziekgemeld. Ter onderbouwing van haar ziekmelding heeft appellante naar voren gebracht dat haar fysieke en psychische klachten zijn verergerd. Het Uwv heeft appellante vervolgens bij besluit van 5 mei 2021 een ZW-uitkering toegekend per 7 mei 2021.
13.2.
Op 5 juli 2021 heeft appellante het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft na onderzoek geconcludeerd dat de beperkingen van appellante niet zijn gewijzigd ten opzichte van de vorige beoordeling (per 16 juli 2020), behoudens een (mogelijke) beperking voor klantcontact. Omdat in geen van de (per 16 juli 2020) geselecteerde functies klantcontact kenmerkend is, is appellante nog steeds geschikt voor deze functies. Bij besluit van 6 juli 2021 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante per 9 juli 2021 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 15 december 2021
(bestreden besluit 3) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van 18 november 2021 van een arts bezwaar en beroep ten grondslag. De arts bezwaar en beroep acht appellante aanvullend beperkt voor intensiever samenwerken. Omdat in geen van de geselecteerde functies intensiever samenwerken aan de orde is, is appellante nog steeds geschikt voor deze functies.
14. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft appellante gezien op een fysiek spreekuur, waarbij een psychisch en lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. Hoewel appellante betwist dat zij fysiek is onderzocht door een verzekeringsarts, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten om te twijfelen aan het rapport van de verzekeringsarts. De rechtbank volgt de motivering van de arts bezwaar en beroep dat een fysiek spreekuur in bezwaar geen toegevoegde waarde zou hebben. Voor de stelling van appellante dat de verzekeringsarts in bezwaar vooringenomen is, ziet de rechtbank geen concrete, objectieve aanknopingspunten. Daarnaast heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te oordelen dat de medische beperkingen van appellante zijn onderschat. Tot slot heeft het Uwv kunnen volstaan met een verwijzing naar de eerder bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies, omdat geen sprake is van wezenlijk toegenomen beperkingen. In dat geval hoeft volgens vaste rechtspraak
(zie de uitspraak van de Raad van 7 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY2396) een nieuwe beoordeling van de geschiktheid en actualisatie van de functies niet te worden gemaakt.
15.1.
Appellante heeft aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, omdat in bezwaar geen fysiek spreekuur heeft plaatsgevonden, ondanks dat zij nadrukkelijk daarom heeft verzocht. De aangevoerde rug- en hoofdpijnklachten zijn daardoor in bezwaar niet nader onderzocht. Van een objectieve algehele heroverweging in bezwaar is geen sprake geweest. Appellante is dan wel meermaals fysiek onderzocht door verschillende verzekeringsartsen, maar die onderzoeken zagen niet op de datum in geding. Verder heeft appellante verwezen naar wat zij in beroep heeft gezegd over het vermoeden van vooringenomenheid van de arts bezwaar en beroep.
15.2.
Het Uwv heeft verzocht aangevallen uitspraak 2 te bevestigen
16. De Raad oordeelt als volgt.
16.1.
Voor het toetsingskader wordt verwezen naar wat onder 9.1.1 tot en met 9.1.3 is opgenomen.
16.2.
In geschil is of het Uwv de ZW-uitkering van appellante terecht per 9 juli 2021 heeft beëindigd, omdat zij geschikt is tot het verrichten van haar arbeid.
16.3.1.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding is om het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
16.3.2.
De beroepsgrond van appellante dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat appellante in bezwaar niet is gezien op een fysiek spreekuur, slaagt niet. Daarbij is allereerst van belang dat appellante in de primaire fase op een spreekuur is geweest bij een geregistreerd verzekeringsarts, die appellante zowel fysiek als psychisch heeft onderzocht. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat uit de anamnese en het onderzoek blijkt dat de beperkingen niet zijn veranderd ten opzichte van de eerdere beoordeling
(de beoordeling per 16 juli 2020), behoudens een (mogelijke) beperking voor klantcontact en heeft toegelicht dat met deze aanvullende beperking de eerdere bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies nog steeds geschikt zijn voor appellante. De arts bezwaar en beroep heeft het dossier van appellante bestudeerd en kennisgenomen van het verslag van de hoorzitting. Verder is de arts bezwaar en beroep ingegaan op de in bezwaar overgelegde medische informatie en op wat appellante in bezwaar naar voren heeft gebracht. De in de bezwaarfase overgelegde medische informatie leidt de arts bezwaar en beroep niet tot nieuwe inzichten. Wel heeft de arts in bezwaar aanleiding gezien voor een aanvullende beperking voor intensiever samenwerken en toegelicht dat met deze beperking de eerder geselecteerde functies nog steeds geschikt zijn. De arts bezwaar en beroep heeft mede in het licht van het voorgaande toereikend gemotiveerd dat van een spreekuurcontact in bezwaar kon worden afgezien. Appellante was immers in de primaire fase al gezien en onderzocht door een geregistreerd verzekeringsarts en daarnaast is zij kort voorafgaande aan deze procedure meermaals gezien door verschillende verzekeringsartsen van het Uwv, die haar ook hebben onderzocht. Het door de arts bezwaar en beroep opgestelde medisch rapport is getoetst en akkoord bevonden door een geregistreerd verzekeringsarts bezwaar en beroep, waarmee deze verzekeringsarts bezwaar en beroep de inhoud van dat rapport voor zijn rekening heeft genomen. Gelet op het voorgaande voldoet de medische beoordeling in de bezwaarfase aan de in artikel 7:11 van de Awb voorgeschreven volledige heroverweging in bezwaar
(zie de uitspraak van de Raad van 18 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:99). Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn voor de stelling van appellante dat de arts bezwaar en beroep vooringenomen is geweest. De beschouwing van deze arts in het rapport van 18 november 2021, waarbij hij is ingegaan op wat appellante in bezwaar naar voren heeft gebracht en hij een aanvullende beperking voor appellante heeft vastgesteld, wijst daar niet op.
16.4.
De arts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 18 november 2021 voldoende gemotiveerd dat appellante met de toegenomen beperkingen voor klantcontact en intensiever samenwerken nog steeds geschikt is voor de bij de WIA-beoordeling per 16 juli 2020 geselecteerde functies. In geen van de functies is klantcontact namelijk een kenmerkende belasting en in geen van de functies wordt intensiever samenwerken verlangd.
16.5.
Uit 16.2 tot en met 16.4 volgt dat het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante per 9 juli 2021 heeft beëindigd. Het hoger beroep slaagt niet en aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd.
17. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat in dit hoger beroep geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 3.348,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van I. Gök als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2023.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) I. Gök