ECLI:NL:CRVB:2023:1382

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2023
Publicatiedatum
18 juli 2023
Zaaknummer
22 / 100 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand en verrekening van ontvangen bedragen als middelen

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 11 juli 2023, wordt de zaak behandeld van appellanten die bijstand ontvingen op grond van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland had bijstand toegekend, maar ook bedragen ingehouden die appellanten van een derde, X, hadden ontvangen. Appellanten stelden dat deze bedragen leningen waren die bedoeld waren voor hun levensonderhoud en dat deze niet in mindering mochten worden gebracht op hun bijstand. De Raad oordeelt dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat de ontvangen bedragen daadwerkelijk leningen waren die moesten worden terugbetaald. De door hen overgelegde leenovereenkomsten waren onvoldoende om aan te tonen dat er bij de betaling een afspraak was gemaakt over de terugbetaling. Bovendien bleek uit de bankafschriften niet dat de bedragen als leningen waren bedoeld voor levensonderhoud. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, die eerder het beroep van appellanten gegrond had verklaard, maar de inhoudingen op de bijstand had gehandhaafd. Het incidenteel hoger beroep van het college werd niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.

Uitspraak

22/100 PW, 22/949 PW en 22/995 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep en incidenteel hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 16 december 2021, 21/99 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] en [appellante] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland (college)
Datum uitspraak: 11 juli 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 24 december 2019 heeft het college appellanten met ingang van 16 oktober 2019 bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden. Het college heeft op de toegekende bijstand over de maanden oktober, november en december 2019 in totaal een bedrag van € 888,16 ingehouden. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen de inhoudingen, maar het college is met een besluit van 22 december 2020 bij de inhoudingen gebleven.
Appellanten hebben tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard.
Namens appellanten heeft mr. B.P.J. Toonen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 30 mei 2023. Voor appellanten is mr. Toonen verschenen. Het college is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze uitspraak beoordeelt de Raad of de bedragen die appellanten van X hebben ontvangen terecht zijn aangemerkt als middelen die dienen te worden verrekend met de bijstand. De Raad oordeelt dat appellanten met de later opgestelde leenovereenkomsten niet aannemelijk hebben gemaakt dat bij de betaling en niet later, de afspraak is gemaakt dat de ontvangen bedragen leningen waren die moesten worden terugbetaald en dat die leningen bedoeld waren voor levensonderhoud. Ook was er sprake van ander toereikend inkomen om in het levensonderhoud te voorzien. De aangevallen uitspraak blijft, voor zover aangevochten en met verbetering van gronden, in stand. Het incidenteel hoger beroep van het college verklaart de Raad wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 26 september 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden. Bij besluit van 9 oktober 2019 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 1 oktober 2019 ingetrokken. Bij besluit van 28 januari 2020 (besluit 2) heeft het college de bijstand van appellanten over de periode van 17 september 2018 tot en met 15 april 2019 herzien, over de periode van 15 april 2019 tot 1 oktober 2019 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 11.471,40 van appellanten teruggevorderd.
1.2.
Naar aanleiding van een nieuwe aanvraag om bijstand heeft het college appellanten bij besluit van 24 december 2019 bijstand naar de norm voor gehuwden toegekend met ingang van 16 oktober 2019. Het college heeft op de bijstand over de maanden oktober, november en december 2019 in totaal een bedrag van € 888,16 ingehouden, vanwege door appellanten van X ontvangen bedragen. Appellanten hebben bezwaar gemaakt voor zover het deze inhoudingen betreft.
1.3.
Bij besluit van 22 december 2020 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard. Ten aanzien van de inhoudingen heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de van X ontvangen bedragen terecht in mindering zijn gebracht op de bijstand, omdat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat sprake is geweest van leningen voor levensonderhoud.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, voor zover het ziet op de intrekking en de terugvordering over de periode van 15 april 2019 tot 25 juni 2019. De rechtbank heeft besluit 2 herroepen voor zover het ziet op die periode en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit. Het college heeft de opdracht gekregen binnen zes weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen over de hoogte van de terugvordering. Ten aanzien van de inhoudingen heeft de rechtbank overwogen dat de bedragen die appellanten in oktober, november en december 2019 van X hebben ontvangen als middelen moeten worden aangemerkt die moeten worden verrekend met de bijstand. Omdat aan appellanten met terugwerkende kracht recht op bijstand is toegekend, is volgens de rechtbank geen sprake van een situatie waarin zij – achteraf bezien – waren aangewezen op het aangaan van leningen. Daarom heeft het college volgens de rechtbank de van X ontvangen bedragen mogen verrekenen met de bijstand.
Het standpunt van appellanten
3. Appellanten zijn het niet eens met de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor zover daarbij een oordeel is gegeven over de inhoudingen op de bijstand over de maanden oktober, november en december 2019. Appellanten hebben daartoe aangevoerd dat zij geld geleend hebben van X voor hun levensonderhoud en dat deze leningen ten onrechte zijn aangemerkt als middelen en op de bijstand zijn ingehouden. Dat sprake is van leningen staat volgens appellanten niet ter discussie, gelet op de schriftelijke leenovereenkomsten. De leningen moeten worden terugbetaald aan X en worden dat ook.

Het oordeel van de Raad

Incidenteel hoger beroep
4. Bij brief van 14 januari 2022 is het college geïnformeerd over het door appellanten ingestelde hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak en zijn de gronden van het hoger beroep aan het college toegezonden. Op 23 maart 2022 heeft het college de ontvangst van die brief bevestigd en incidenteel hoger beroep ingesteld. Op grond van artikel 8:110, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht dient een incidenteel hoger beroep binnen zes weken nadat de Raad de gronden van het hoger beroep aan een belanghebbende heeft verzonden, te worden ingesteld. De Raad heeft het college gevraagd naar de reden voor de termijnoverschrijding, maar het college heeft hierop niet gereageerd. Aangezien het college ruim 9 weken na de toezending van de gronden incidenteel hoger beroep heeft ingesteld, moet het incidenteel hoger beroep wegens overschrijding van de termijn niet-ontvankelijk worden verklaard.
Hoger beroep van appellanten
5 De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht en op goede gronden het besluit voor zover daarbij de in oktober, november en december 2019 ontvangen bedragen in mindering zijn gebracht op de bijstand, in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat de rechtbank tot een juiste beslissing komt, maar een verkeerde motivering aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd. Omdat de Raad deze verkeerde motivering in deze uitspraak verbetert, slaagt het hoger beroep niet. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
5.2.
Een betrokkene heeft in beginsel geen recht op bijstand indien en voor zover hij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. Dit is vaste rechtspraak. [1] Dit kan anders zijn indien die betrokkene in een periode waarin geen of ontoereikende inkomsten aanwezig zijn voor de voorziening in het levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen. Daartoe dient de betrokkene in ieder geval aannemelijk te maken dat hij geen ander toereikend inkomen heeft en dat het gaat om leningen die zijn verstrekt voor levensonderhoud. De betrokkene moet over die leningen aannemelijk maken van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij de lening heeft ontvangen. Ook moet de betrokkene aannemelijk maken dat bij de betaling, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft en dat die dus moet worden terugbetaald en dat die lening is bedoeld voor levensonderhoud. Een bankoverschrijving met de vermelding ‘lening voor levensonderhoud’, waarbij de identiteit van de crediteur vaststaat, zal daartoe in beginsel volstaan. Dit is vaste rechtspraak. [2] Die rechtspraak is gebaseerd op het gegeven, dat de middelen waarover de betrokkene die in de hiervoor bedoelde situatie verkeert, beschikt, moeten worden terugbetaald, vergelijkbaar is met het voorschot dat de betrokkene van de bijstandverlenende instantie ontvangt in afwachting van een beslissing op de aanvraag. Dat de betrokkene over het geleende bedrag kan beschikken betekent dus niet dat deze niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
5.3.
Dat het college appellanten met terugwerkende kracht bijstand heeft toegekend, maakt niet dat geen sprake kan zijn van een situatie waarin zij – achteraf bezien – waren aangewezen op het aangaan van leningen als onder 5.2 bedoeld. Dit laatste heeft de rechtbank niet onderkend. De overweging van de rechtbank dat – nu aan appellanten met terugwerkende kracht recht op bijstand is toegekend – geen sprake is van een situatie waarin zij, achteraf bezien, waren aangewezen op het aangaan van leningen en dat het college om die reden de van X ontvangen bedragen mocht verrekenen met de bijstand, is niet juist. Ondanks deze onjuiste motivering, heeft de rechtbank wel terecht overwogen dat de ontvangen bedragen als middelen moeten worden aangemerkt die worden verrekend met de bijstand. Daartoe is het volgende van betekenis.
5.4.
Appellanten hebben op 27 november 2019 verklaard dat zij geld hebben geleend van vrienden om in hun levensonderhoud te voorzien, maar dat daar geen overeenkomsten van zijn. Wel is het terug te vinden op hun bankafschriften. Vervolgens hebben appellanten verklaard dat zij in een agenda – die thuis ligt – bijhouden hoeveel geld ze hebben geleend. Tijdens het aansluitende huisbezoek bleek er niets in de agenda te staan en hebben appellanten verklaard dat de leningen op bankafschriften van X terug te vinden zijn. Appellanten hebben later bankafschriften van de ING-rekening van X overgelegd. De bedragen die voor hen bestemd waren, hebben zij daarop omcirkeld. Op 19 december 2019 hebben appellanten een “pro forma leenovereenkomst leefgeld” gedateerd 14 november 2019 overgelegd, waarin is opgenomen dat X appellanten geld zal lenen om te voorzien in hun levensonderhoud, zolang er nog geen duidelijkheid is over de bijstandsaanvraag. In de overeenkomst is opgenomen dat bij het opmaken van de overeenkomst het geleende bedrag € 718,- was. Op 23 januari 2020 hebben appellanten en X een “definitieve leenovereenkomst leefgeld” opgemaakt met een totaalbedrag van € 1.340,16. Uit een “leenovereenkomst voor auto” van 17 december 2019 blijkt tenslotte dat appellanten € 850,- hebben geleend van X voor de aanschaf van een andere auto.
5.5.1
Gelet op 5.4 hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat bij de betaling en niet later, de afspraak is gemaakt dat de ontvangen bedragen leningen waren die moesten worden terugbetaald en dat die leningen bedoeld waren voor levensonderhoud. De door appellanten overgelegde achteraf opgemaakte leenovereenkomsten voldoen niet aan de onder 5.2. vermelde voorwaarden en zijn daartoe onvoldoende. Ook uit de bankafschriften van X blijkt niet dat sprake was van leningen aan appellanten bedoeld voor levensonderhoud. De stelling van appellanten dat de geldleningen voor levensonderhoud inmiddels volledig zijn terugbetaald aan X is bovendien niet met stukken onderbouwd.
5.5.2.
Appellanten hebben bovendien niet aannemelijk gemaakt dat zij in de te beoordelen periode geen ander toereikend inkomen hadden om in hun levensonderhoud te voorzien. Hoewel appellanten in de maanden oktober, november en december 2019 geen bijstandsuitkering ontvingen, omdat het college die had ingetrokken, hebben zij op 1 november 2019 wel een bedrag van € 4.854,72 op hun bankrekening ontvangen als gevolg van de afkoop van een pensioen. Ook heeft het college appellanten twee voorschotten toegekend van in totaal € 1.224,-. Appellanten konden deze bedragen aanwenden om in hun levensonderhoud te voorzien. Hierbij is nog van belang dat het college heeft geconstateerd dat appellanten in de periode dat zij nog geen bijstand ontvingen een relatief hoog uitgaven patroon hadden, in die zin dat zij in die periode meer hebben uitgegeven dan de voor hen geldende bijstandsnorm.

Conclusie en gevolgen

5.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, voor zover aangevochten en, gelet op 5.3, met verbetering van de gronden. Dit betekent dat de van X ontvangen bedragen in mindering moesten worden gebracht op de bijstand van appellanten.
5.7.
Het incidenteel hoger beroep van het college wordt niet-ontvankelijk verklaard.
6. Appellanten krijgen daarom geen vergoeding voor hun proceskosten. Zij krijgen ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • verklaart het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke als voorzitter en C.E.M. Marsé en S.T.P.H. Palmen-Schlangen als leden in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2023.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) R. van Doorn

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 31, eerste lid, van de PW
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 8:110, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht:
Het incidenteel hoger beroep wordt ingesteld binnen zes weken nadat de hogerberoepsrechter de gronden van het hoger beroep aan de desbetreffende partij heeft verzonden.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3188.