ECLI:NL:CRVB:2023:137

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2023
Publicatiedatum
24 januari 2023
Zaaknummer
22/506 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van een eerdere uitspraak inzake uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 januari 2023 uitspraak gedaan op een verzoek om herziening van een eerdere uitspraak van de Raad van 14 juli 2021. Verzoeker, die sinds 1992 een uitkering ontvangt op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), had verzocht om herziening van de uitspraak waarin het Uwv was opgedragen om de toeslag op zijn uitkering te verhogen. Verzoeker stelde dat het Uwv tijdens de zitting in de zaak 20/621 TW verkeerde informatie had verstrekt over de berekening van zijn uitkeringsbedrag en dat dit niet in overeenstemming was met de wettelijke normen. De Raad oordeelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden, zoals vereist onder artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad benadrukte dat het bijzondere rechtsmiddel van herziening niet bedoeld is voor een hernieuwde discussie over de zaak, maar enkel voor het aanvoeren van nieuwe feiten die niet eerder bekend waren. Aangezien verzoeker geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen, werd het verzoek om herziening afgewezen. De uitspraak werd gedaan door rechter E. Dijt, in aanwezigheid van griffier O.N. Haafkes, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

22 506 TW

Datum uitspraak: 19 januari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 14 juli 2021, 20/621
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Bij uitspraak van 14 juli 2021, 20/621, ECLI:NL:CRVB:2021:1725, heeft de Raad de uitspraak van rechtbank Limburg van 10 januari 2020, 18/3132, bevestigd.
Op 26 juli 2021 heeft verzoeker verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van 14 juli 2021. Op 23 augustus 2021 heeft mr. S. Ikiz, advocaat, het verzoek aangevuld.
Desgevraagd heeft verzoeker zijn verzoek nader toegelicht.
Het Uwv heeft op het verzoek een reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2022. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. S. Ikiz. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt sinds 1992 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Deze uitkering wordt aangevuld met een toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW). De hoogte van de toeslag is per 1 juli 2018 vastgesteld op € 2,68 bruto per dag. Bij besluit van 2 oktober 2018 heeft het Uwv geweigerd om op verzoek van appellant de toeslag te verhogen.
1.2.
In de uitspraak van 14 juli 2021 heeft de Raad geoordeeld dat bij vergelijking van de door verzoeker ontvangen WAO-uitkering en toeslag met het wettelijk minimumloon blijkt dat het voor verzoeker negatieve verschil ten opzichte van de bijstandsnorm voor gehuwden van ruim € 150,- netto per maand, vrijwel geheel wordt veroorzaakt doordat bij de berekening van de bijstandsnorm minder loonheffing wordt ingehouden. De TW biedt echter geen ruimte om een hogere toeslag toe te kennen dan door het Uwv is berekend.
2.1.
Verzoeker heeft aan zijn herzieningsverzoek ten grondslag gelegd dat het Uwv op de zitting in de zaak 20/621 TW heeft aangegeven dat de berekening van het maandelijkse uitkeringsbedrag is gebaseerd op 23 dagen terwijl dit 21,75 dagen moet zijn. Verder stelt verzoeker dat het Uwv tijdens diezelfde zitting verkeerde informatie aan de Raad heeft verstrekt over de dubbele heffingskorting in de bijstand. Tot slot heeft verzoeker erop gewezen dat iedere uitkeringsinstantie zich moet houden aan het wettelijk minimum en dat het Uwv dat niet doet.
2.2.
Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat het herzieningsverzoek moet worden afgewezen omdat geen sprake is van feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119 van de Awb. Ten aanzien van hetgeen is aangevoerd over het aantal loondagen waarmee wordt gerekend, heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat dit onderwerp niet tot de omvang van het geschil behoorde waar de zaak 20/621 TW op zag. Tijdens de zitting in die zaak is afgesproken dat verzoeker hierover buiten de zitting om verder geïnformeerd zou worden.
3. De Raad oordeelt als volgt.
3.1.
Op grond van artikel 8:119 van de Awb kan de bestuursrechter op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
3.2.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 1 september 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2056) is het bijzondere rechtsmiddel van herziening niet gegeven om, anders dan op grond van enig nieuw feit of enige nieuwe omstandigheid als hiervoor bedoeld, een hernieuwde discussie te voeren over de betrokken zaak en evenmin om een discussie over de betrokken uitspraak te openen.
3.3.
Verzoeker heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht als onder
3.1 bedoeld. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de discussie over de berekening met het aantal loondagen los staat van de inhoud van de zaak waarop de uitspraak waarvan herziening is verzocht ziet. Reeds daarom kan dit niet leiden tot herziening van die uitspraak. Met de overige aangevoerde punten wordt beoogd een hernieuwde discussie over de zaak te voeren en een discussie over de uitspraak van de Raad te openen. Hiervoor is het rechtsmiddel van herziening niet bedoeld.
3.4.
Uit 3.1 tot en met 3.3 volgt dat het verzoek om herziening moet worden afgewezen.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2023.
(getekend) E. Dijt
(getekend) O.N. Haafkes