ECLI:NL:CRVB:2023:1350

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2023
Publicatiedatum
13 juli 2023
Zaaknummer
20/4233 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant inzake de weigering van uitkeringen op grond van de Wet WIA en de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die zich op 25 augustus 2015 ziekmeldde met psychische en lichamelijke klachten, had eerder een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv weigerde deze aanvraag op basis van de conclusie dat de appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan hun conclusies. De appellant heeft in hoger beroep herhaald dat zijn beperkingen zijn toegenomen en dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hebben gehouden met zijn klachten. De Raad heeft echter geoordeeld dat de belastbaarheid van de appellant sinds de eerdere WIA-beoordeling niet is toegenomen, en dat de geselecteerde functies in medisch en arbeidskundig opzicht geschikt zijn voor de appellant. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de door de appellant aangevoerde gronden niet slagen, en dat de verzekeringsartsen hun conclusies voldoende hebben gemotiveerd. De Raad heeft de aangevallen uitspraken van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

20/4233 ZW, 21/596 ZW
Datum uitspraak: 12 juli 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van
5 november 2020, 20/302 (aangevallen uitspraak 1) en van 13 januari 2021, 19/1853 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Appellant heeft nadere gronden ingediend.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 31 mei 2023. Voor appellant is mr. Akdeniz verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W. Schaik.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was laatstelijk werkzaam als preloader voor gemiddeld 25 uur per week toen hij zich op 25 augustus 2015 ziekmeldde met psychische en lichamelijke klachten. Bij besluit van 31 juli 2017 heeft het Uwv na afloop van de voorgeschreven wachttijd geweigerd aan appellant met ingang van 22 augustus 2017 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat appellant met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant wordt met inachtneming van zijn beperkingen zoals neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 juli 2017 in staat geacht de functies van productiemedewerker samenstellen van producten (SBC-code 111180), administratief medewerker document scannen (SBC-code 315133) en wikkelaar, samensteller elektrotechnische apparatuur (SBC-code 267050) te vervullen. De mate van arbeidsongeschiktheid bedraagt 8,64%. Bij besluit van 10 november 2017 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 juli 2017 niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit is in rechte vast komen te staan.

21.596 ZW

1.2.
Appellant heeft zich op 1 december 2018 vanuit een situatie van werkloosheid ziekgemeld. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft appellant op 4 februari 2019 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat de beperkingen van appellant niet zijn toegenomen ten opzichte van de WIA-beoordeling. De verzekeringsarts heeft appellant per datum ziekmelding geschikt geacht voor de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies (WIA-functies). Bij besluit van 5 februari 2019 heeft het Uwv geweigerd appellant per 1 december 2018 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 juni 2019 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 juni 2019 ten grondslag.
2.1.
In het kader van zijn beroep tegen bestreden besluit 1 heeft appellant aangevoerd niet over de financiële middelen te beschikken om zelf een deskundige te benoemen. Appellant heeft om die reden een kopie van de FML van 14 juli 2017 ingezonden waarop door zijn huisarts opmerkingen zijn aangebracht met betrekking tot de voor appellant vastgestelde belastbaarheid. Uit deze opmerkingen van de huisarts blijkt volgens appellant dat de artsen van het Uwv onvoldoende rekening hebben gehouden met zijn beperkingen. Appellant is snel afgeleid en beperkt in het vasthouden van zijn aandacht. Appellant heeft geheugenbeperkingen en is vergeetachtig. Ook kan appellant niet tegen snelle wisselingen en heeft hij een laag handelingstempo. De huisarts acht appellant ook beperkt voor lezen omdat appellant de Nederlandse taal beperkt machtig is en vindt de concentratie verminderd. Als gevolg van carpaal tunnelsyndroom (CTS) ondervindt appellant beperkingen voor hand- en vingergebruik, werken met toetsenbord en muis en schroefbewegingen met hand en arm. De huisarts heeft appellant als gevolg van zijn rug-, knie- en elleboogklachten meer beperkt geacht voor diverse aspecten van dynamische handelingen en statische houdingen.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar de uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226), waarin naar aanleiding van het Korošec-arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212) uitgangspunten geformuleerd zijn voor de toetsing door de bestuursrechter van beoordelingen door het Uwv, heeft de rechtbank het navolgende overwogen. Bestreden besluit 1 berust naar het oordeel van de rechtbank op zorgvuldige besluitvorming. De verzekeringsarts heeft dossieronderzoek verricht, een anamnese afgenomen en lichamelijk en psychisch onderzoek verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossieronderzoek verricht, kennisgenomen van de informatie van de huisarts van 10 april 2019 en observerend psychisch onderzoek verricht tijdens de hoorzitting. De rechtbank heeft geen reden om te oordelen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend onderzoek had moeten verrichten. Naar het oordeel van de rechtbank was er ook geen sprake van wapenongelijkheid omdat appellant zowel in bezwaar als in beroep medische stukken heeft overgelegd die naar hun aard geschikt zijn om twijfel te zaaien over de conclusies van de verzekeringsartsen. De ingediende stukken zijn door de verzekeringsarts bezwaar en beroep kenbaar betrokken bij de medische beoordeling. Het door appellant gestelde gebrek aan financiële middelen om zelf een deskundige te benoemen, maakt dit niet anders. De rechtbank is niet gebleken dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellant hebben onderschat. De verzekeringsarts heeft gericht onderzoek verricht naar de lichamelijke klachten van appellant en is tot de conclusie gekomen dat de beperkingen van appellant aan zijn rug en knieën ongewijzigd zijn ten opzichte van de WIA-beoordeling. De rechtbank heeft overwogen dat appellant zijn standpunt dat zijn beperkingen ten opzichte van de
WIA-beoordeling zijn toegenomen niet heeft onderbouwd met stukken. De rechtbank heeft verder overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 27 maart 2020 desgevraagd heeft gemotiveerd waarom de hand- en polsklachten van appellant, die verband houden met het CTS, geen aanleiding geven forsere beperkingen aan te nemen. Uit het onderzoek van de primaire verzekeringsarts was gebleken dat de handkracht van appellant normaal was en dat appellant zijn vuisten kon ballen. Deze bevindingen wijzen niet op een actieve CTS. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat uitgaande van de bevindingen van de verzekeringsarts en de beperkingen in de FML voor tillen/dragen, duwen/trekken en het hanteren van zware lasten, er geen argumenten zijn om forsere beperkingen vast te stellen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten aanzien van de psychische klachten van appellant overwogen dat sprake is van enige gedeprimeerdheid in relatie tot de door appellant ervaren psychosociale problematiek, maar dat er geen sprake is van ernstige depressiviteit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft meegewogen dat de huisarts in de ontvangen informatie geen melding maakt van een depressie of medicatie hiervoor. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan deze motivering. Over de FML van 14 juli 2017 met aantekeningen van de huisarts van appellant heeft de rechtbank overwogen dat deze geen aanleiding geeft voor een ander oordeel. Het is de specifieke taak van verzekeringsartsen om beperkingen van verzekerden vast te stellen en de huisarts van appellant heeft zijn standpunt dat appellant meer beperkt is niet nader onderbouwd met (medische) stukken. De rechtbank heeft tot slot geoordeeld dat de door appellant aangevoerde arbeidskundige gronden in deze zaak niet meer aan de orde kunnen komen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hebben gehouden met zijn klachten en beperkingen. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst appellant opnieuw naar het door hem in beroep ingebrachte afschrift van de FML van 14 juli 2017, dat door zijn huisarts van opmerkingen is voorzien. Daaruit blijkt volgens appellant dat zijn huisarts hem op tal van aspecten meer beperkt acht. Appellant acht zich volledig arbeidsongeschikt. Appellant heeft verder herhaald dat hij de Nederlandse taal niet machtig is en dat het Uwv zijn opleidingsniveau ten onrechte heeft vastgesteld op niveau 3, omdat hij in Turkije alleen de lagere school heeft doorlopen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

20.4233 ZW

4. Op 4 juli 2019 heeft appellant zich met ingang van 26 juni 2019 opnieuw vanuit een situatie van werkloosheid ziekgemeld. In het kader van deze ziekmelding heeft appellant op 13 september 2019 het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame sociaal medisch verpleegkundige (SMV). Deze SMV heeft vastgesteld dat de ziekmelding van appellant verband houdt met rug- en knieklachten, psychische klachten en hoofdpijn. Een verzekeringsarts heeft kennisgenomen van het verslag van de SMV en heeft op 19 september 2019 een telefonisch vervolgspreekuur gehouden met appellant. De verzekeringsarts heeft vervolgens vastgesteld dat appellant vanaf zijn ziekmelding op 26 juni 2019 arbeidsongeschikt is geweest, maar per 20 september 2019 weer voldoende belastbaar is voor de WIA-functies. Appellant is derhalve per 20 september 2019 als hersteld voor de maatgevende arbeid te beschouwen. De verzekeringsarts heeft appellant tijdens het telefonische vervolgspreekuur op de hoogte gebracht van zijn conclusies. Bij besluit van 23 september 2019 heeft het Uwv appellant met ingang van 2 september 2019 in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering. Bij afzonderlijk besluit van 23 september 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 20 september 2019 weer arbeidsgeschikt is voor zijn eigen werk. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 30 december 2019 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 december 2019 ten grondslag.
5. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank – kort weergegeven – overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd, appellant is gezien op het spreekuur van 13 september 2019 en de verzekeringsarts bezwaar en beroep is bij de hoorzitting aanwezig geweest. Ook is medische informatie ingebracht en door de verzekeringsarts bezwaar en beroep kenbaar bij de beoordeling betrokken. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat de verzekeringsartsen (aanvullende) informatie hadden moeten opvragen bij zijn behandelaars. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat er medische informatie voorhanden was in het dossier en dat een verzekeringsarts in beginsel mag varen op zijn eigen oordeel. De rechtbank heeft verwezen naar een uitspraak van de Raad van 29 juni 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:2472). De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van het medisch standpunt van het Uwv. De artsen van het Uwv zijn in hun rapporten uitgebreid ingegaan op de medische situatie van appellant en hebben hun conclusies inzichtelijk gemotiveerd. Appellant geen medische stukken ingebracht waaruit blijkt dat hij meer beperkt is op of rond 20 september 2019. Over de in beroep ingebrachte informatie van de psychotherapeut en psycholoog van het GGZ heeft de rechtbank overwogen dat deze informatie ongedateerd is en geen aanknopingspunten biedt dat de psychische klachten van appellant op of rond 20 september 2019 waren verergerd. Appellant slikte toen nog geen medicatie voor zijn klachten. De rechtbank heeft naar aanleiding van de beroepsgrond van appellant dat hij de functie documentscanner niet kan verrichten omdat hij de Nederlandse taal niet beheerst geoordeeld dat deze grond faalt omdat de geschiktheid van die functie is beoordeeld bij de WIA-beoordeling en in deze zaak niet meer aan de orde kan komen.
6.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn in beroep aangevoerde gronden in essentie herhaald. Appellant heeft aangevoerd dat het medisch onderzoek dat aan bestreden besluit 2 ten grondslag heeft gelegen onzorgvuldig is omdat de verzekeringsartsen geen medische informatie hebben ingewonnen bij zijn behandelaars. Appellant heeft herhaald dat zijn psychische en lichamelijke beperkingen zijn verergerd ten opzichte van de WIA-beoordeling en dat hij de WIA-functies niet meer kan verrichten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar de door zijn huisarts van opmerkingen voorziene FML. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij diclofenac gebruikt voor zijn klachten. Wegens een toename van zijn psychische klachten is er een nieuwe therapie opgestart. Appellant houdt staande dat de in beroep ingebrachte informatie van de GGZ betrekking heeft op de datum in geding. Appellant heeft verder herhaald dat hij de functie administratief medewerker (document scannen) niet kan verrichten omdat hij niet voldoet aan het opleidingsniveau en hij de Nederlandse taal niet machtig is.
6.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
7. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
7.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid.
Op deze hoofdregel bestaat een uitzondering voor de situatie dat de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziekmeldt. Voor een dergelijke situatie geldt het (nieuwe) toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:2672). Uit deze uitspraak blijkt dat – anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een herstelverklaring niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet worden voldaan aan de volgende twee cumulatieve voorwaarden:
1. van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven, én
2. op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de
WIA-beoordeling vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de WIA-beoordeling geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de verzekeringsarts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een weigering van ziekengeld op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Indien de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de WIA-beoordeling op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan dient te worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies.

Zaak 21/596 ZW

7.2.
In geschil is of het Uwv terecht aan appellant per 1 december 2018 een uitkering op grond van de ZW-uitkering heeft geweigerd.
7.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door de verzekeringsartsen getrokken conclusies. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant voldoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden geheel onderschreven. Nu is vastgesteld dat de belastbaarheid van appellant sinds de eerdere
WIA-beoordeling niet is toegenomen, is hiermee tevens gegeven dat de bij de
WIA-beoordeling geselecteerde functies in medisch en arbeidskundig opzicht voor appellant geschikt zijn per 1 december 2018. Aan een bespreking van de arbeidskundige gronden van appellant dat zijn opleidingsniveau onjuist is vastgesteld en de functies om redenen van de Nederlandse taal niet geschikt zijn, wordt niet toegekomen.

Zaak 20/4233 ZW

7.4.
In geschil is of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per 20 september 2019 heeft beëindigd.
7.5.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig geweest is. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden onderschreven. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen dat de belastbaarheid van appellant niet is gewijzigd ten opzichte van de WIA-beoordeling en zoals is vastgelegd in de FML van 14 juli 2017. De verzekeringsartsen hebben bij hun beoordeling betrokken dat appellant toegenomen psychische klachten ervaart. De verzekeringsartsen hebben echter geen medisch toegenomen pathologie kunnen vaststellen die deze toename van klachten verklaart. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kennisgenomen van de twee ongedateerde brieven van de GGZ. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat in die brieven dezelfde klachten genoemd worden en dezelfde diagnoses (depressieve stoornis, matig en een paniekstoornis) en dat ook sprake is van eenzelfde behandelmethode. Uit het behandelplan blijkt verder niet dat appellant op de datum in geding medicatie kreeg voor deze klachten. Naar het oordeel van de Raad heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 23 december 2019 inzichtelijk gemotiveerd waarom de psychische en fysieke beperkingen van appellant ongewijzigd zijn ten opzichte van de WIA-beoordeling in 2017. Wat appellant in hoger beroep onder verwijzing naar de door zijn huisarts van opmerkingen voorziene FML heeft aangevoerd, geeft geen reden voor twijfel aan het medisch standpunt van het Uwv. Het is de specifieke deskundigheid van verzekeringsartsen om op grond van de beschikbare medische gegevens de beperkingen tot het verrichten van arbeid vast te stellen. De huisarts van appellant heeft zijn standpunt dat appellant meer beperkt is, niet nader onderbouwd met (medische) stukken. Nu geen sprake is van toegenomen beperkingen kunnen de door appellant aangevoerde arbeidskundige gronden onbesproken blijven.
8. Uit 7.2 tot en met 7.5 volgt dat de hoger beroepen niet slagen en dat aangevallen uitspraak 1 en aangevallen uitspraak 2 moeten worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) C.G. van Straalen