ECLI:NL:CRVB:2023:1341

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2023
Publicatiedatum
12 juli 2023
Zaaknummer
20/4484 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van appellant na medisch onderzoek door het Uwv

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant door het Uwv per 8 april 2019. Appellant, die zich ziek had gemeld met rug-, maag- en psychische klachten, was van mening dat hij niet in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. Het Uwv had na een medisch onderzoek vastgesteld dat appellant meer dan 65% van zijn laatstverdiende loon kon verdienen in passende functies. De rechtbank Limburg had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak behandeld, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat en een tolk. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om aan de geschiktheid van de geselecteerde functies te twijfelen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was. Appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht werd niet teruggegeven.

Uitspraak

20/4484 ZW
Datum uitspraak: 12 juli 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
18 november 2020, 19/3155 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 7 maart 2019 heeft het Uwv de uitkering die appellant op grond van de Ziektewet (ZW) ontving beëindigd per 8 april 2019. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het Uwv is met een besluit van 15 oktober 2019 (bestreden besluit) bij de beëindiging van de ZWuitkering gebleven.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. J.B.J.G.M. Schyns, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 31 mei 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schyns en E. Taskin als tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

Samenvatting
1. Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per 8 april 2019 heeft beëindigd. Volgens appellant was hij toen door zijn (medische) beperkingen niet in staat om zijn passende functies te verrichten zodat hij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.
Inleiding
2. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
2.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als kok voor 38 uur per week. Op 19 februari 2018 heeft hij zich vanuit een situatie van werkloosheid ziekgemeld met rug-, maag- en psychische klachten. Het Uwv heeft appellant vanaf 2 april 2018 een uitkering op grond van de ZW toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 februari 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatstelijk verrichte werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens passende functies geselecteerd voor appellant. Bij besluit van 7 maart 2019 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant met ingang van 8 april 2019 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
2.2.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. De rechtbank heeft bij haar oordeel betrokken dat appellant zowel door de verzekeringsarts als de arts bezwaar en beroep is onderzocht en dat beide artsen bij hun beoordeling informatie van de huisarts van appellant hebben betrokken. De arts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd waarom geen aanleiding is gezien voor het opvragen van medische informatie bij de orthopedisch chirurg van appellant. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor twijfel aan de belastbaarheid zoals vastgesteld door het Uwv. De arts bezwaar en beroep en verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben in hun rapporten van 9 oktober 2019, onderscheidenlijk 21 januari 2020 (in beroep) gemotiveerd waarom er geen argumenten zijn voor het aannemen van meer beperkingen. De door appellant op 26 oktober 2020 in beroep ingebrachte stukken hebben de rechtbank geen aanleiding gegeven voor een ander oordeel. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de inhoud van de informatie van de huisarts bekend is bij de artsen van het Uwv en dat de informatie van de neuroloog, waarin verslag is gedaan van een microscopische hernia-operatie op 14 augustus 2020, geen betrekking heeft op de beoordelingsdatum van 8 april 2019. Uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid in de FML van 15 februari 2019 heeft de rechtbank geen reden gezien om te twijfelen aan de geschiktheid voor appellant van de geselecteerde functies. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat hij de Nederlandse taal te slecht beheerst om de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te verrichten. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de geselecteerde functies een laag niveau hebben zodat op grond van artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) verondersteld mag worden dat appellant de mondelinge beheersing van de Nederlandse taal als bekwaamheid heeft, dan wel deze bekwaamheid binnen zes maanden kan verwerven. Appellant heeft niet met medische stukken onderbouwd dat hij daartoe niet in staat is. Omdat appellant met de geselecteerde functies een loon kan verdienen van meer dan 65% van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd, heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank terecht vastgesteld dat appellant met ingang van 8 april 2019 geen recht meer heeft op een
ZW-uitkering.
Het hoger beroep van appellant
4. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft aangevoerd dat het medisch onderzoek dat door de artsen van het Uwv is verricht onvoldoende zorgvuldig en volledig is geweest. De artsen van het Uwv hebben de beschikbare medische gegevens niet of onvoldoende meegewogen bij hun beoordeling en hebben verzuimd de meest recente informatie op te vragen bij zijn orthopeed. De artsen van het Uwv hebben zijn beperkingen onderschat. Appellant acht zich vanwege zijn klachten en medicijngebruik niet in staat de voor hem geselecteerde functie te verrichten. Ook betwist appellant dat hij de Nederlandse taal voldoende machtig is of dit binnen zes maanden kan aanleren.
Het oordeel van de Raad
4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de ZW-uitkering van appellant te beëindigen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatstverdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. [1] Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.4.
De artsen van het Uwv beschikten voor hun beoordeling over informatie van de huisarts van appellant en over informatie van de radioloog. Ook hebben de artsen lichamelijk onderzoek verricht waarbij onder meer gekeken is naar de functie van de schouders van appellant en naar de functie van zijn rug. De artsen van het Uwv hebben op basis van deze bevindingen een voldoende beeld gekregen van de beperkingen van appellant. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat de artsen van het Uwv informatie hadden moeten inwinnen bij zijn orthopeed omdat uit het verslag van de hoorzitting (rubriek 5 van het rapport van de arts bezwaar en beroep van 9 oktober 2019) blijkt dat appellant op dat moment nog niet in behandeling was van een orthopeed. De beroepsgrond van appellant dat sprake is geweest van een onzorgvuldig of onvolledig medisch onderzoek slaagt niet.
4.5.1.
Ten aanzien van zijn fysieke beperkingen heeft appellant zijn in beroep aangevoerde grond herhaald dat hij reeds een aantal jaren last heeft van een versleten rug, hernia, linker schouderklachten en pijn aan zijn linkerbeen en dat de artsen van het Uwv onvoldoende beperkingen hebben vastgesteld. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar medische informatie van zijn huisarts van 26 september 2019 en de daaraan gehechte informatie van zijn radioloog van 28 maart 2019, waarin verslag is gedaan van onderzoeken aan zijn linkerschouder. Uit deze onderzoeken blijkt volgens appellant duidelijk dat hij een bewegingsbeperking heeft. Zijn huisarts heeft hem doorverwezen naar een orthopeed. Appellant heeft opnieuw aangevoerd dat hij op 13 augustus 2020 een microscopische herniaoperatie heeft ondergaan in Duitsland. Appellant heeft gesteld dat de operatie een uitvloeisel is van langer bestaande chronische lage rugklachten die ook reeds op 8 april 2019 bestonden. Ter zitting van de Raad heeft appellant nader toegelicht dat een hernia niet zomaar uit de lucht komt vallen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 1 maart 2021 toegelicht dat al langer bekend is dat appellant rugklachten heeft. Bij de medische beoordeling is rekening gehouden met deze klachten. Zowel de verzekeringsarts als de voor het Uwv werkzame arts hebben lichamelijk onderzoek verricht. Bij die onderzoeken zijn geen aanwijzingen gevonden voor een hernia. Dit bleek ook niet uit de door de verzekeringsarts opgevraagde medische informatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat uit de in beroep ingebrachte informatie van de neurochirurg blijkt dat de rugklachten van appellant in de loop der tijd zijn toegenomen en dat deze klachten in de zomer van 2020 zodanig waren dat appellant in Duitsland een neurochirurg geconsulteerd heeft. Dit is na de datum in geding. Ten aanzien van de schouderklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 21 januari 2020 uiteengezet dat haars inziens argumenten ontbreken om appellant beperkt te achten voor bovenhands werken omdat de artsen van het Uwv bij onderzoek hebben vastgesteld dat appellant goed gespierd was, pijn in de schouder aangaf en de schouder voorzichtig bewoog, maar de beweeglijkheid redelijk was. Op een in het voorjaar van 2019 gemaakte röntgenfoto en echo van de linkerschouder werden geen relevante afwijkingen gevonden. Er bestond geen indicatie voor het opvragen van informatie bij de orthopedisch chirurg omdat appellant op dat moment nog niet in behandeling was en de ernst van beperkingen bij schouderklachten goed is vast te stellen door eigen onderzoek. Appellant moet ondanks zijn klachten in staat zijn af en toe iets met de linkerhand boven schouderhoogte te pakken. De rechterarm is normaal belastbaar. In wat appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunt voor twijfel aan het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de fysieke beperkingen van appellant. De enkele stelling van appellant dat een hernia niet uit de lucht komt vallen, is onvoldoende om twijfel de zaaien. Appellant heeft in hoger beroep geen medische informatie ingebracht die aanleiding geeft tot twijfel aan de voor hem vastgestelde beperkingen aan zijn schouder en rug.
4.6.1.
Appellant heeft verder aangevoerd bekend te zijn met ernstige psychische klachten. Voor deze klachten is hij gedurende een jaar behandeld door een psycholoog die verbonden is aan zijn huisartsenpraktijk. Vervolgens is hij door zijn huisarts doorverwezen naar I-psy. Appellant staat op de wachtlijst van I-psy. Appellant ondervindt veel spanningen en stress en acht zich meer beperkt. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.2.
De artsen van het Uwv hebben onderzoek verricht naar de psychische klachten van appellant en kennisgenomen van de informatie van de huisarts over het psychisch toestandsbeeld van appellant. De huisarts heeft appellant een antidepressivum voorgeschreven. Bij hun onderzoek hebben de verzekeringsartsen vastgesteld dat appellant geen kenmerken vertoont van een stemmings- of depressieve stoornis. Ook zijn er geen andere aanwijzingen voor psychopathologie en/of ernstige persoonlijkheidsproblematiek. De voor het Uwv werkzame arts bezwaar en beroep vond geen aanwijzingen voor afwijkingen in het cognitief functioneren, of aanwijzingen voor wanen/hallucinaties of problemen in de reality testing. De verzekeringsartsen hebben appellant beperkt geacht voor omgaan met conflicten en vastgesteld dat appellant aangewezen is op werk zonder veelvuldige deadlines en productiepieken. Appellant heeft geen medische stukken ingezonden waaruit blijkt dat hij meer beperkt is.
4.7.1.
Appellant heeft er verder op gewezen dat hij de nodige (zware) medicijnen slikt voor zijn klachten en dat deze medicijnen (mirtazapine 45 mg, tramadol 50 mg en pantoprazol 40 mg) als bijwerking hebben dat hij versuft raakt, wat zijn geheugen en concentratievermogen aantast. Werken is hierdoor onverantwoord. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.7.2.
De artsen van het Uwv waren ervan op de hoogte dat appellant medicijnen slikt voor zijn klachten. Bij hun onderzoek hebben zij geen afwijkingen in het cognitief functioneren waargenomen. Uit de informatie van de huisarts van 26 september 2019 blijkt verder dat appellant pas in augustus 2019 is gestart met het medicijn pantoprazol.
Arbeidskundige beoordeling
4.8.1.
Appellant stelt zich op het standpunt dat hij de voor hem geselecteerde functies niet kan verrichten omdat deze medisch niet passend zijn, zijn medicijngebruik hem verhindert te werken en hij de Nederlandse taal onvoldoende machtig is en dit niet binnen zes maanden kan aanleren. Deze gronden slagen niet.
4.8.2.
Evenals de rechtbank ziet de Raad geen aanleiding om aan te nemen dat de voor appellant geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. De overweging die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd wordt onderschreven. Ten aanzien van het medicatiegebruik is door de artsen van het Uwv overwogen dat deze geen kenbare invloed heeft op het cognitief functioneren van appellant. Om deze reden zijn er onvoldoende aanknopingspunten om appellant te volgen in zijn standpunt dat zijn medicatiegebruik werken verhindert. Wat betreft de door appellant gestelde beperkte beheersing van de Nederlandse taal wordt de rechtbank voor wat betreft de functie productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180) en de functie magazijn-, expeditiemedewerker (SBC-code 111220) niet gevolgd in haar verwijzing naar de fictie van artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit, dat ervan mag worden uitgegaan dat appellant de mondelinge beheersing van de Nederlandse taal als bekwaamheid heeft dan wel dat appellant de bekwaamheid van mondelinge beheersing van de Nederlandse taal binnen zes maanden kan verwerven. Deze fictie gaat volgens vaste rechtspraak op voor functies op opleidingsniveau 1. Voor functies op opleidingsniveau 2 geldt dat gemotiveerd moet worden waarom de Nederlandse taal voldoende wordt beheerst door de betrokkene. [2] Uit de zogenoemde Arbeidsmogelijkhedenlijst blijkt dat bij eerdergenoemde functies sprake is van functies op opleidingsniveau 2. In deze functies worden echter geen hoge eisen gesteld aan de beheersing van de Nederlandse taal. Het betreft, zoals ook door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op 14 oktober 2019 is gerapporteerd, eenvoudige functies die elke dag hetzelfde zijn. In de functies worden geen eisen gesteld ten aanzien van het Nederlands lezen en schrijven. De gestelde beperkte beheersing van de Nederlandse taal geeft dan ook geen reden om aan te nemen dat appellant niet geschikt is voor de geselecteerde functies. De Raad voegt daaraantoe dat appellant op de hoorzitting in bezwaar aan de voorzitter heeft verklaard dat hij met zijn (oud)collega’s eenvoudig Nederlands sprak en dat dit toereikend was voor het aannemen van instructies.
Conclusie en gevolgen
4.9.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, met verbetering van de gronden. Dit betekent dat de beëindiging van de ZWuitkering in stand blijft.
5. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) C.G. van Straalen

Bijlage

Artikel 19aa van de Ziektewet
1. In afwijking van artikel 19 heeft de verzekerde die geen werkgever heeft jegens wie hij, bij ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte, zwangerschap of bevalling, recht heeft op loon als bedoeld in artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dan wel aanspraak heeft op bezoldiging op grond van artikel 76a, eerste lid, van deze wet, nadat na de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken een tijdvak van 52 weken van ongeschiktheid tot werken is verstreken, recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde, indien de verzekerde: a. ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid, als bedoeld in artikel 19; en b. als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
(…)
(…)
(…)
5. Onder maatmaninkomen wordt verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen.
Artikel 19ab van de Ziektewet
1. Het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa, wordt vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Van een arbeidskundig onderzoek kan onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden worden afgezien.
(…)
3. Onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa, eerste lid, wordt verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.
geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 7 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1120.