ECLI:NL:CRVB:2023:1320

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2023
Publicatiedatum
12 juli 2023
Zaaknummer
21 / 1630 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending medewerkingsverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellante door het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch. Appellante ontving sinds 19 juli 2018 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Het college heeft de bijstand met ingang van 25 maart 2019 ingetrokken, omdat appellante zonder bericht niet op een afspraak is verschenen. De Raad voor de Rechtspraak heeft geoordeeld dat appellante de medewerkingsverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 16 mei 2023, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat. Het college heeft een verweerschrift ingediend en was vertegenwoordigd door een andere advocaat. De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet op de afspraak van 15 april 2019 is verschenen, wat in strijd is met de medewerkingsverplichting van artikel 17, tweede lid, van de PW. Appellante heeft aangevoerd dat het college haar niet voldoende heeft geïnformeerd over de gevolgen van het niet verschijnen, maar de Raad oordeelt dat het college de nodige zorgvuldigheid heeft betracht en dat appellante duidelijk had moeten zijn wat van haar werd verwacht.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit blijft in stand. Appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 27 juni 2023.

Uitspraak

21/1630 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
25 maart 2021, 19/3041 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (college)
Datum uitspraak: 27 juni 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 17 april 2019 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 25 maart 2019 ingetrokken. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van
15 oktober 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en, met aanpassing van de wettelijke grondslag, de ingangsdatum van de intrekking van de bijstand gewijzigd van 25 maart 2019 naar 15 april 2019.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. M. Yesildag, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Op 3 januari 2023 heeft mr. E. Kaya, advocaat, als opvolgend gemachtigde van appellante een nader stuk ingezonden.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 16 mei 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kaya. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P. van Berkel.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in dit geding om de intrekking van bijstand. Het college heeft in het bestreden besluit het standpunt ingenomen dat het recht op bijstand van appellante vanaf 15 april 2019 niet kan worden vastgesteld. De Raad komt tot het oordeel dat dit standpunt van het college juist is.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontving sinds 19 juli 2018 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van een controle van de verblijfplaats heeft appellante op verzoek van een medewerker van het college (medewerker) bankafschriften overgelegd. Na bestudering van de bankafschriften heeft de medewerker geconstateerd dat appellante veel in België verbleef. Om hier nadere uitleg over te krijgen is appellante uitgenodigd voor een gesprek.
1.3.
Op 7 maart 2019 hebben de medewerker en een collega met appellante een gesprek gevoerd. Bij dat gesprek was ook de begeleidster van appellante (X) aanwezig, die tijdens het gesprek namens appellante het woord heeft gevoerd. Tijdens dit gesprek heeft de medewerker gevraagd waarom appellante zo veel in België verbleef. Daarop heeft X geantwoord dat appellante in België onder behandeling van een arts is. Vervolgens heeft de medewerker meegedeeld dat een afspraak zou moeten worden gemaakt voor een medische keuring/arbeidsdeskundig onderzoek in het kader van de re-integratie van appellante. X heeft daarop te kennen gegeven dat appellante graag met haar contact- en vertrouwenspersoon (vertrouwenspersoon) naar een dergelijke keuring wil gaan. Daarop heeft de medewerker voorgesteld een vervolgafspraak met appellante in te plannen, waarbij de vertrouwenspersoon aanwezig zou kunnen zijn. Tijdens die afspraak zou dan ook het verblijf van appellante in België kunnen worden besproken en telefonisch een afspraak bij A-REA kunnen worden gepland. Appellante heeft de gegevens van haar vertrouwenspersoon tijdens het gesprek niet overgelegd, omdat zij eerst van de vertrouwenspersoon zelf wilde horen of deze gegevens konden worden overgelegd.
1.4.
In vervolg op het gesprek van 7 maart 2019 heeft de medewerker appellante bij brief van 12 maart 2019 verzocht om vóór 25 maart 2019 de naam, het adres en het telefoonnummer van de vertrouwenspersoon bij het college in te leveren.
1.5.
Op 25 maart 2019 heeft appellante een aantal stukken bij het college ingeleverd, waaronder verklaringen van arbeidsongeschiktheid van het Belgische ziekenfonds en een schermafdruk van de website Elagabalus.nl.
1.6.
Bij besluit van 27 maart 2019 (opschortingsbesluit) heeft het college aan appellante meegedeeld dat zij met de op 25 maart 2019 overgelegde stukken niet heeft voldaan aan het verzoek in de brief van 12 maart 2019. Verder heeft het college bij dat besluit het recht op bijstand met ingang van 25 maart 2019 opgeschort en appellante een hersteltermijn tot uiterlijk 4 april 2019 gegeven voor het inleveren van de naam, het adres en het telefoonnummer van de vertrouwenspersoon van appellante voor het maken van een vervolgafspraak in het bijzijn van die vertrouwenspersoon.
1.7.
Appellante heeft op 29 maart 2019 nogmaals een schermafdruk van de website Elagabalus.nl overgelegd, waarop nu met de hand “dokter A. van Diemen” was geschreven.
1.8.
Bij brief van 10 april 2019 heeft het college aan appellante meegedeeld dat de medewerker op de website Elagabalus.nl geen contactgegevens heeft kunnen vinden, zodat de verstrekte informatie onvoldoende is. In die brief heeft het college appellante nogmaals een hersteltermijn geboden en haar uitgenodigd voor een gesprek op 15 april 2019. Appellante is zonder bericht niet op deze afspraak verschenen.
1.9.
Bij besluit van 17 april 2019 (intrekkingsbesluit) heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 25 maart 2019 ingetrokken.
1.10.
Bij besluit van 15 oktober 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het opschortingsbesluit gegrond verklaard, het bezwaar tegen het intrekkingsbesluit gedeeltelijk gegrond verklaard en, met aanpassing van de wettelijke grondslag, de ingangsdatum van de intrekking van de bijstand gewijzigd van 25 maart 2019 naar 15 april 2019.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de bijstand met ingang van
15 april 2019 in te trekken, in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Zoals het college op de zitting heeft toegelicht, ligt aan het bestreden besluit ten grondslag dat appellante, door zonder bericht niet te verschijnen op de afspraak op 15 april 2019, de medewerkingsverplichting van artikel 17, tweede lid, van de PW heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante zonder bericht niet op het gesprek van 15 april 2019 is verschenen.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven omdat dit is genomen zonder de nodige zorgvuldigheid en de gevolgen ervan voor haar onevenredig zwaar zijn. Zij stelt dat het college haar voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit had moeten informeren over de wijziging van de grondslag van de intrekking en heeft daarbij gewezen op twee uitspraken. [1] Zij heeft op de zitting uitgelegd dat deze beroepsgrond als volgt moet worden begrepen. Het lag in dit geval op de weg van het college om appellante voorafgaand aan het intrekkingsbesluit beter en vollediger te informeren over de reden en het doel van het gesprek op 15 april 2019 en over de gevolgen van het niet verschijnen op dat gesprek. De reden daarvoor is de psychische gesteldheid van appellante, waarvan het college op de hoogte was. Door dit na te laten heeft het college een voor appellante onduidelijke situatie gecreëerd. Appellante had uit de gebeurtenissen voorafgaand aan de brief van 10 april 2019 en uit de bewoordingen ervan namelijk begrepen dat het gesprek over haar re-integratie en arbeidsinschakeling zou gaan en niet over de beoordeling van het recht op bijstand. Als gevolg van haar psychische gesteldheid toen heeft zij ook de in die brief opgenomen passage over de gevolgen van het niet verschijnen op dat gesprek niet goed begrepen. En door de verstoorde relatie met het college was appellante niet in staat om het college om opheldering te vragen.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende redengevend.
4.5.1.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, heeft het college niet een voor haar onduidelijke situatie gecreëerd, waardoor de gevolgen van het bestreden besluit voor haar onevenredig zwaar zouden zijn. Uit de tekst van de brief van 10 april 2019 volgt namelijk dat het gesprek op 15 april 2019 niet alleen zou gaan over de re-integratie en arbeidsinschakeling van appellante, maar ook over de beoordeling van haar recht op bijstand. In de brief is namelijk vermeld dat een onderzoek wordt uitgevoerd naar het recht op bijstand van appellante, zowel op het gebied van rechtmatigheid als van doelmatigheid. Het college heeft appellante er in die brief verder op gewezen dat zij nog niet heeft voldaan aan haar inlichtingen- en medewerkingsverplichting van artikel 17 van de PW, omdat zij de contactgegevens van de vertrouwenspersoon nog niet heeft verstrekt. Ook heeft het college in die brief vermeld dat deze gegevens nodig zijn om in aanwezigheid van de vertrouwenspersoon een afspraak te kunnen maken voor een arbeidsdeskundig onderzoek en om de vragen over de bankafschriften te kunnen beantwoorden. Tot slot staat in de brief dat indien appellante zonder geldige reden niet op de afspraak van 15 april 2019 verschijnt of niet mee wil werken, dit gevolgen zal hebben voor haar recht op bijstand. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het appellante duidelijk had moeten zijn wat van haar werd verwacht en wat de gevolgen zouden zijn als zij daaraan niet zou voldoen.
4.5.2.
Verder heeft het college het bestreden besluit met de nodige zorgvuldigheid genomen. Dit volgt uit de feitelijke gang van zaken, zoals in 1.3 tot en met 1.8 weergegeven, en de beschikbare gegevens. Het college heeft rekening gehouden met de psychische problemen van appellante. Het college heeft, zoals ter zitting toegelicht, juist vanwege die psychische problemen de voorbereiding van het besluit met extra compassie uitgevoerd en appellante extra herstelmogelijkheden geboden. Maar de moeilijke situatie waarin appellante verkeerde ontsloeg haar niet van de verplichting haar medewerking te verlenen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij wegens haar medische situatie niet op 15 april 2019 bij het college kon verschijnen of het college, eventueel met hulp van een ander, om uitstel van het gesprek kon vragen. Zij heeft geen medische stukken overgelegd, waaruit dat blijkt. De enkele verwijzing naar de in 1.5 genoemde verklaringen van arbeidsongeschiktheid van het Belgische ziekenfonds is daartoe onvoldoende. Daaruit kan namelijk niet worden afgeleid dat het voor appellante niet mogelijk was om op de afspraak van 15 april 2019 te verschijnen of op een andere manier op de brief van 10 april 2019 te reageren.
4.5.3.
Uit 4.5.1 en 4.5.2 volgt dat het intrekken van de bijstand van appellante niet onzorgvuldig of disproportioneel is.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit van 15 oktober 2019 in stand blijft.
5. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter en F. Hoogendijk en
S.T.P.H. Palmen-Schlangen als leden, in tegenwoordigheid van F.C. Meershoek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2023.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) F.C. Meershoek

Voetnoten

1.Uitspraak van 24 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:439 en uitspraak van 3 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2266.