ECLI:NL:CRVB:2023:1303

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2023
Publicatiedatum
11 juli 2023
Zaaknummer
21 / 3434 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijzondere bijstand voor kosten van woninginrichting en de hoogte van het toegekende bedrag

In deze zaak gaat het om de toekenning van bijzondere bijstand voor de kosten van woninginrichting aan appellant door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. Appellant ontving een bedrag van € 3.350,-, maar betwistte de hoogte van deze toekenning. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na een hoger beroep van appellant, die vond dat het toegekende bedrag niet toereikend was voor de noodzakelijke kosten van woninginrichting. De Raad oordeelde dat het college bevoegd is om forfaitaire bedragen te hanteren en dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bedrag niet voldoende was voor zijn situatie. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat de toekenning van € 3.350,- in stand blijft en dat het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan op 11 juli 2023.

Uitspraak

21/3434 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 29 juli 2021, 21/1089 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak: 11 juli 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 13 augustus 2020 heeft het college aan appellant een bedrag van € 3.350,- aan bijzondere bijstand voor de kosten van woninginrichting toegekend. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt wat betreft de hoogte van het bedrag, maar het college is met een besluit van 19 januari 2021 (bestreden besluit) bij de toekenning tot dit bedrag gebleven.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente. Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 30 mei 2023. Voor appellant is mr. De Jong verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E.H. Siemeling.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak gaat het om de vraag of het college terecht een bedrag van niet meer dan € 3.350,- aan bijzondere bijstand voor de kosten van woninginrichting heeft toegekend aan appellant. Volgens appellant is dit bedrag te laag. De rechtbank was het niet met appellant eens. Ook de Raad stelt appellant niet in het gelijk.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft de Nederlandse nationaliteit. Op 25 januari 2013 is hij in Soedan gehuwd met X. Uit dit huwelijk zijn twee dochters geboren. In de zomer van 2018 is appellant vanuit Soedan teruggekeerd naar Nederland. Over de periode van 27 juli 2018 tot en met 27 augustus 2018 ontving appellant bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor dak- en thuislozen. Daarna ontving hij bijstand naar de norm voor een alleenstaande kostendeler.
1.2.
In december 2018 is de oudste dochter van appellant naar Nederland gekomen en in maart 2019 ook zijn jongste dochter. Sinds 15 april 2019 verbleven appellant en zijn dochters in het [adres] , een tijdelijke woonruimte voor dakloze woningzoekenden uit de regio [woonplaats] .
1.3.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft appellant een voorschot kindgebonden budget 2019 verleend van € 4.882,-. Het kindgebonden budget is verhoogd met de tegemoetkoming voor alleenstaande ouders (ALO-kop).
1.4.
In augustus 2019 is X ook naar Nederland gekomen. Met ingang van 26 augustus 2019 ontvingen appellant en X bijstand naar de norm voor gehuwden.
1.5.
Met een besluit van 22 oktober 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kindgebonden budget 2019 herzien naar een bedrag van € 1.743,- en hij is, na bezwaar van appellant, met een besluit van 13 maart 2020 bij deze herziening gebleven. Het kindgebonden budget is niet verhoogd met de ALO-kop. Appellant heeft beroep en hoger beroep ingesteld tegen dit besluit. In afwachting van de uitspraak in hoger beroep is de Belastingdienst/ Toeslagen nog niet tot terugvordering van het over 2019 te veel betaalde kindgebonden budget overgegaan.
1.6.
Met ingang van 29 juli 2020 heeft appellant met behulp van een urgentieverklaring een zelfstandige woning toegewezen gekregen. Op diezelfde datum heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van woninginrichting ter hoogte van € 5.000,-.
1.7.
Met een besluit van 13 augustus 2020 heeft het college een bedrag van € 3.350,- aan bijzondere bijstand toegekend voor de kosten van woninginrichting. Met het bestreden besluit is het college bij de toekenning tot dit bedrag gebleven.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de toekenning van een bedrag van € 3.350,- aan bijzondere bijstand voor de kosten van woninginrichting in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De tekst van de wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW dient eerst te worden beoordeeld of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft de bijstandverlenende instantie een zekere beoordelingsruimte.
4.3.
Uitgangspunt is dat een inkomen op bijstandsniveau voorziet in alle (periodiek en incidenteel) voorkomende algemeen noodzakelijke bestaanskosten, dat wil zeggen: de bestaanskosten die kunnen worden gerekend tot het op minimumniveau algemeen gangbare bestedingspatroon. Alleen in bijzondere omstandigheden is dan aanvullend bijzondere bijstand nodig. Daarom kan op grond van artikel 35, eerste lid, van de PW alleen recht op bijzondere bijstand bestaan voor zover de betrokkene door bijzondere omstandigheden wordt geconfronteerd met kosten waarin de algemene bijstandsnorm niet voorziet of met kosten waarin de norm wel voorziet maar die hij door bijzondere omstandigheden niet uit de norm kan betalen. De omstandigheid dat de betrokkene al dan niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor de kosten, is een aspect dat in laatst genoemd kader moet worden beoordeeld.
4.4.
Het college hanteert beleid als het gaat om bijzondere bijstand. Dit is neergelegd in de Richtlijnen bijzondere bijstand gemeente Utrecht (RBBU). Het college heeft appellant aangemerkt als behorende tot de doelgroep daklozen die opnieuw een woning betrekken, als bedoeld in artikel 17, eerste lid onder c, van de RBBU. Uit artikel 17, tweede lid, van de RBBU volgt dat appellant in aanmerking komt voor bijzondere bijstand om niet. De hoogte van de toe te kennen bijzondere bijstand is forfaitair vastgesteld en afhankelijk van het soort huishouden en het soort woning dat wordt betrokken. De hoogte van de forfaitaire bedragen is vastgesteld in een interne gemeentelijke uitvoerings- en werkinstructie (instructie). Volgens deze instructie wordt in het geval van een gezin of een alleenstaande met twee kinderen in beginsel een bedrag van € 3.800,- toegekend aan bijzondere bijstand voor woninginrichting. Dit bedrag heeft het college in het geval van appellant ook als uitgangspunt genomen. Het college heeft vervolgens op dit forfaitaire bedrag een bedrag van € 450,- in mindering gebracht, omdat appellant, in de periode van vijftien maanden dat hij in het [adres] heeft verbleven, gedurende negen maanden € 50,- per maand heeft kunnen reserveren voor de kosten van woninginrichting, te weten de periode van 15 oktober 2019 tot 29 juli 2020. Hierbij heeft het college in aanmerking genomen dat vanaf het moment dat appellant op 15 april 2019 in het [adres] terechtkwam eerst een zogenoemde ‘stabilisatieperiode’ van 6 maanden is ingegaan en dat hij dus pas vanaf 15 oktober 2019 in staat was te reserveren.
De hoogte van het bedrag
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat het bedrag van € 3.800,- dat het college tot uitgangspunt neemt ontoereikend is. Hij kan van dit bedrag niet alle meubels en huishoudelijke apparaten kopen die noodzakelijk zijn. Deze beroepsgrond slaagt niet. Hiervoor is het volgende van betekenis.
4.5.1.
Een bijstandverlenende instantie is bevoegd om voor het bepalen van de omvang van de noodzakelijke kosten en de hoogte van de bijzondere bijstand forfaitaire bedragen of richtlijnen te hanteren waarmee de betrokkene de goedkoopste adequate voorziening kan treffen. Dit laat onverlet dat het de betrokkene vrijstaat aannemelijk te maken dat deze vergoeding in zijn/haar geval niet toereikend is voor de te maken noodzakelijke (extra) kosten. Dit is vaste rechtspraak. [1]
4.5.2.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het bedrag dat het college tot uitgangspunt neemt ontoereikend is om – rekening houdend met de goedkoopste adequate voorziening – te voorzien in de kosten van woninginrichting. De summier toegelichte stelling dat hij van dat bedrag niet alle noodzakelijke meubels en huishoudelijke apparatuur kan kopen, is daarvoor onvoldoende.
De mogelijkheid om te reserveren
4.6.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het college ten onrechte heeft aangenomen dat hij in de periode van 15 oktober 2019 tot 29 juli 2020 maandelijks € 50,- heeft kunnen reserveren. Appellant moest namelijk geld opzij leggen om de schuld aan de Belastingdienst/ Toeslagen te kunnen afbetalen.
4.6.1.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. In de periode van 15 oktober 2019 tot 29 juli 2020, waarin appellant volgens het college € 50,- per maand had kunnen reserveren, was de Belastingdienst/Toeslagen nog niet tot terugvordering en invordering overgegaan. Appellant wilde naar eigen zeggen in die periode al sparen om aan een eventuele toekomstige verplichting tot terugbetaling aan de Belastingdienst/Toeslagen te kunnen voldoen. Dit betekent dat appellant dus kennelijk in staat was te reserveren. Dat hij ervoor heeft gekozen om voor een ander doel te reserveren, is een keuze die niet op de bijstand kan worden afgewenteld.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Uit 4.5.1, 4.5.2 en 4.6.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de toekenning van een bedrag van € 3.350,- aan bijzondere bijstand voor de kosten van woninginrichting in stand blijft en appellant niet méér krijgt.
4.8.
Dit betekent ook dat het verzoek om het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente moet worden afgewezen.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J. Janssen, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2023.
(getekend) J.J. Janssen
(getekend) O.N. Haafkes

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels en beleidsregels

Artikel 35, eerste lid, van de PW
Onverminderd paragraaf 2.2, heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Het college bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen.
Artikel 17 van de RBBU
1. Voor bijstandsverlening komen de noodzakelijke kosten van inrichting van een woning in aanmerking, als de belanghebbende behoort tot een van de volgende doelgroepen en feitelijk geen goederen en/of middelen bezit om een woning in te richten:
(…)
c. daklozen, die opnieuw een woning betrekken;
(…)
2. De bijstand voor woninginrichting wordt uitgekeerd in de vorm van een uitkering om niet. De hoogte hiervan is forfaitair vastgesteld en afhankelijk van het soort huishouden en het soort woning, dat wordt betrokken.
(…)
4. De hoogte van de te verstrekken bedragen, zoals genoemd in lid 2, wordt door het college vastgesteld.

Voetnoten

1.Uitspraak van 31 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7744.