ECLI:NL:CRVB:2023:1302

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2023
Publicatiedatum
11 juli 2023
Zaaknummer
21 / 3031 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van vermogen en beschikking over bankrekening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 juli 2023 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag om bijstand door appellant. De aanvraag werd afgewezen omdat appellant gemachtigd was voor de betaalrekening van zijn moeder en het saldo op deze rekening, samen met het saldo op zijn eigen bankrekening, boven de vermogensgrens lag. Appellant betoogde dat het saldo op de rekening van zijn moeder ten onrechte tot zijn vermogen was gerekend, omdat hij deze rekening alleen gebruikte voor zijn eigen bijstandsuitkering. De Raad oordeelde echter dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet redelijkerwijs kon beschikken over het volledige saldo op de rekening van zijn moeder. De Raad bevestigde dat het college van burgemeester en wethouders van Gulpen-Wittem terecht had geoordeeld dat het saldo op de rekening van de moeder van appellant tot zijn vermogen moest worden gerekend, aangezien appellant feitelijk gebruik maakte van deze rekening voor zijn eigen bankzaken.

Het proces begon met de aanvraag van appellant op 31 januari 2020, waarna het college op 12 februari 2020 de aanvraag afwees. Na bezwaar bleef het college bij de afwijzing, wat leidde tot een beroep bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna appellant hoger beroep instelde. Tijdens de zitting op 30 mei 2023 werd de zaak behandeld, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. L.N. Hermans, en het college werd vertegenwoordigd door P.H.J.M. Kalmar. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waardoor de afwijzing van de aanvraag in stand bleef. Appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht werd niet teruggegeven.

Uitspraak

21/3031 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 13 juli 2021, 20/1410 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Gulpen-Wittem (college)
Datum uitspraak: 11 juli 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 12 februari 2020 heeft het college de aanvraag van bijstand afgewezen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt maar het college is met een besluit van 30 april 2020 bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. L.N. Hermans, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingeleverd. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 30 mei 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hermans. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door P.H.J.M. Kalmar.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak gaat het om een afwijzing van een aanvraag van bijstand. De aanvraag is afgewezen omdat appellant gemachtigd was voor de betaalrekening van zijn moeder en het saldo op deze rekening tezamen met het saldo op zijn eigen bankrekening boven de vermogensgrens lag. Appellant vindt dat het saldo op de betaalrekening van zijn moeder ten onrechte tot zijn vermogen is gerekend omdat hij deze rekening alleen gebruikte om zijn eigen, eerder op die rekening ontvangen, bijstandsuitkering te gebruiken. De Raad geeft appellant geen gelijk omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet redelijkerwijs kon beschikken over het volledige saldo op de betaalrekening van zijn moeder.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft op 31 januari 2020 een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ingediend. Hij heeft daarbij verzocht om de bijstand te betalen op de Nederlandse bankrekening van zijn moeder, waarvoor hij gemachtigd is.
1.2.
Op 10 februari 2020 heeft een consulent met appellant gesproken. Appellant heeft onder meer verklaard dat hij in 2019, nadat zijn bijstand was beëindigd, heeft geleefd van zijn eigen spaargelden en het vermogen van zijn moeder. Vanaf de betaalrekening van zijn moeder betaalt hij ook zijn vaste lasten. Appellant heeft bankafschriften van zijn eigen Duitse rekening en van de rekening van zijn moeder ingeleverd.
1.3.
Bij besluit van 12 februari 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 april 2020 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijstand van appellant afgewezen. Aan deze afwijzing lig ten grondslag dat appellant gebruik maakt van de rekening van zijn moeder voor zijn eigen bankzaken. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt welke transacties op de rekening van zijn moeder alleen op haar betrekking hebben. Daarnaast heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij slechts het geld op de rekening tot zijn beschikking had dat afkomstig is uit de bijstandsverlening aan appellant. Aangezien appellant ten tijde van de aanvraag feitelijk gebruik maakte van de betaalrekening van de moeder en dus redelijkerwijs kon beschikken over het volledige tegoed op die rekening heeft het college dit tegoed tot het vermogen van appellant gerekend. Dit bedrag tezamen met het bedrag dat op de rekening van appellant stond, met aftrek van een vrijlating, is hoger dan de voor appellant geldende vermogensgrens zodat hij geen recht heeft op bijstand.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken
.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de aanvraag van appellant af te wijzen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat het saldo van de betaalrekening van zijn moeder ten onrechte als zijn vermogen is aangemerkt omdat het geld dat hij gebruikte van deze rekening zijn eigen geld was. Deze grond slaagt niet. Daartoe is het volgende van belang.
4.2.1.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW wordt, voor zover hier van belang, onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De term beschikken moet zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid voor een betrokkene om de bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Dit is vaste rechtspraak. [1]
4.2.2.
Dat appellant in de periode voorafgaand aan de aanvraag gemachtigd was voor de betaalrekening van zijn moeder en gebruikmaakte van die rekening is tussen partijen niet in geschil.
4.2.3.
Het enkele feit dat de betrokkene is gemachtigd voor een bankrekening op naam van een ander, is op zichzelf echter onvoldoende om aan te nemen dat de betrokkene beschikte dan wel redelijkerwijs kon beschikken over de tegoeden op die bankrekening. [2] Het college dient aannemelijk te maken dat het om middelen van de betrokkene gaat. Daarin is het college in dit geval geslaagd. Hierbij is het volgende van belang.
4.2.4.
Appellant heeft verschillende keren bedragen van de betaalrekening van zijn moeder naar zijn eigen Duitse bankrekening overgeschreven. Verder betaalde appellant diverse vaste lasten vanaf de betaalrekening van zijn moeder, zoals de premies voor zijn zorgverzekering en autoverzekering. Dat appellant slechts de bedragen zou hebben gebruikt die hij eerder aan bijstand had ontvangen, is niet inzichtelijk geworden. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellant redelijkerwijs kon beschikken over het saldo op de betaalrekening van zijn moeder, zodat dit tot zijn vermogen moet worden gerekend.
4.2.5.
Dat appellant eerder wel bijstand heeft ontvangen, terwijl hij ook toen al gemachtigd was voor de bankrekeningen van zijn moeder, maakt het voorgaande niet anders. Hierbij is mede van belang dat uit het bestreden besluit blijkt dat het saldo op de betaalrekening van de moeder van appellant ten tijde van de vorige aanvraag niet hoger was dan het vrij te laten vermogen. Er is dus sprake van een andere situatie dan ten tijde van de vorige aanvraag. Appellant heeft in hoger beroep weliswaar stukken ingeleverd waaruit naar voren komt dat het saldo van de spaarrekening van zijn moeder bij de vorige aanvraag hetzelfde was als bij de thans aan de orde zijnde aanvraag, maar het college heeft het saldo op de spaarrekening van de moeder van appellant niet tot diens vermogen gerekend omdat er geen (relevante) transacties plaatsvonden op die rekening.

Conclusie en gevolgen

4.3.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag in stand blijft.
5. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J. Janssen, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2023.
(getekend) J.J. Janssen
(getekend) O.N. Haafkes
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels
Artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de Participatiewet:
1. Onder vermogen wordt verstaan:
a.de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering;
(…)

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0086.
2.Uitspraak van 19 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2486.