ECLI:NL:CRVB:2023:1288

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juli 2023
Publicatiedatum
6 juli 2023
Zaaknummer
22/723 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en beëindiging van WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 juli 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die in Turkije woont en een WIA-uitkering ontving. Appellant had zich op 11 augustus 2017 ziek gemeld met diverse medische klachten, waaronder hartklachten en een zenuwziekte. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had zijn WIA-uitkering beëindigd op basis van een beoordeling die uitwees dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zijn medische klachten onvoldoende waren meegewogen.

De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank de medische onderbouwing van het Uwv terecht had onderschreven. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd hadden dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellant. De Raad bevestigde dat de medische situatie van appellant was verbeterd en dat er geen aanleiding was om de eerdere beoordeling te herzien.

De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische vaststellingen in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de rol van verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige onderzoeken in het proces. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en het Uwv om de WIA-uitkering van appellant te beëindigen, omdat hij niet voldeed aan de criteria voor arbeidsongeschiktheid zoals vastgelegd in de Wet WIA.

Uitspraak

22/723 WIA
Datum uitspraak: 6 juli 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
26 januari 2022, 20/6280 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Turkije (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.I. Bal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2023. Namens appellant is mr. Bal verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft gewerkt als verkoper voor 27,59 uur per week. Op 11 augustus 2017 heeft hij zich ziek gemeld met hartklachten, zenuwziekte, slaapklachten en krachtverlies. Vervolgens heeft het Uwv appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend, die na een eerstejaars ZW-beoordeling is voortgezet. In het kader van een toetsing belastbaarheid tweede ziektejaar, heeft het Uwv bij besluit van 7 juni 2019 de ZWuitkering van appellant per 8 juli 2019 beëindigd. Bij beslissing op bezwaar van 10 februari 2020 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen dit besluit gegrond verklaard en vastgesteld dat appellant tot en met 8 augustus 2019 recht heeft op een ZW-uitkering.
1.2.
Op 24 februari 2020 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 maart 2020, waarbij hij een FML heeft opgemaakt die geldig is per 8 augustus 2019 en een FML die geldig is per 26 maart 2020. Een arbeidsdeskundige heeft op basis van de FML die geldig is per 8 augustus 2019 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 100%. Bij besluit van 8 april 2020 heeft het Uwv na afloop van de voorgeschreven wachttijd aan appellant met ingang van 19 augustus 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De arbeidsdeskundige heeft op basis van de FML die geldig is per 26 maart 2020 vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 9 april 2020 vastgesteld dat appellant na afloop van de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 10 juni 2020 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 12 oktober 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De stelling van appellant dat het onbegrijpelijk is dat hij ten tijde van de ZWbeoordeling nog volledig arbeidsongeschikt werd bevonden, en nu niet meer, heeft de rechtbank verworpen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht gesteld dat het gaat om een andere datum in geding en dat de verzekeringsartsen hebben vastgesteld dat de medische situatie van appellant is verbeterd. Daarbij zijn alle relevante medische gegevens opgevraagd en bij de beoordeling betrokken. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat de klachten van appellant bekend zijn en dat uit de brief van de longarts van 3 juni 2019 blijkt dat de OSAS, waarvoor eerder wel een urenbeperking is aangenomen, al geruime tijd goed is ingesteld. Voldoende is gemotiveerd dat meer beperkingen in verband met de psychische klachten niet nodig zijn. De verzekeringsarts heeft toegelicht dat appellant op het spreekuur in februari 2020 geen zieke indruk maakte, er verzorgd uitzag en normaal contact legde en de stemming imponeerde als neutraal. De verzekeringsarts heeft daarom geconcludeerd dat de stemmingsstoornis van appellant grotendeels in remissie was.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies ongeschikt te achten voor appellant.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de uit zijn medische klachten voortkomende beperkingen zijn onderschat. Appellant heeft gesteld dat de bij de ZWbeoordeling nog aangenomen beperkingen met betrekking tot het vasthouden van de aandacht, het werken zonder verhoogd persoonlijk risico en een urenbeperking van vier uur per dag en twintig uur per week ten onrechte en niet nader gemotiveerd zijn komen te vervallen. Daarbij heeft appellant erop gewezen dat hij op de datum in geding onverminderd ernstig vermoeid was vanwege OSAS. Tijdens het spreekuur op 24 februari 2020 heeft hij dat expliciet gezegd. Daarnaast heeft de cardioloog te kennen gegeven dat appellant een mitralisprolaps heeft en dat appellant vanwege een verhoogd risicoprofiel preventief medicatie gebruikt. Zowel de hartklachten als de vermoeidheid en verminderde concentratie en aandacht in verband met OSAS waren de reden voor het aannemen van de beperkingen die zijn komen te vervallen op datum in geding. Ook zijn er geen beperkingen aangenomen vanwege de spierziekte van appellant (Miller Fisher), terwijl uit het dossier blijkt dat appellant hier nog klachten van heeft overgehouden, zoals het wazig zien en evenwichtsproblemen. Ten onrechte is verder geen rekening gehouden met de bijwerkingen van de door hem gebruikte medicatie (Amitriptyline en Diazepam), namelijk sufheid, slaperigheid, vermoeidheid, duizeligheid en hartkloppingen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 10 juni 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellant heeft beëindigd.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep tegen de medische onderbouwing van het bestreden besluit heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak gemotiveerd besproken. Appellant heeft in hoger beroep geen medische gegevens ingebracht die tot een ander oordeel leiden dan de rechtbank heeft gegeven. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid worden daarom geheel onderschreven.
4.4.
Daaraan wordt nog toegevoegd dat meegewogen is dat appellant per datum in geding nog steeds veel klachten, waarvan van vermoeidheid, had. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft echter gemotiveerd toegelicht dat niet al deze klachten zijn terug te voeren tot een medisch substraat. Omdat de OSAS per datum in geding al geruime tijd, sinds juni 2019, goed was ingesteld met CPAP, ontbreekt de reden voor een urenbeperking die er tijdens de ZWperiode nog wel was. Verder is het in zijn algemeenheid niet zo dat, zoals door appellant ter zitting heeft gesteld, het Uwv elke afwijking van een eerdere beoordeling moet motiveren. Een herbeoordeling is een nieuwe beoordeling over een datum die bij die herbeoordeling in geding is (vergelijk de uitspraak van de Raad van 19 februari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC4761). De verzekeringsarts heeft verder navolgbaar toegelicht dat cardiologisch onderzoek van kort voor de datum in geding, geen ernstige afwijkingen opleverde die een verminderde inspanningstolerantie kan verklaren. Zo bleek appellant de fietstest volgens verwachting te kunnen volbrengen. Op grond van de beperkte mitralisklepprolaps, zonder hemodynamische gevolgen, en het feit dat appellant vanwege een hoog risicoprofiel medicatie gebruikt, worden wel enige beperkingen aangenomen als het gaat om zwaar fysiek werk, maar kunnen forse beperkingen in de belastbaarheid niet worden aangenomen. Al in 2018 is verder vastgesteld dat het bij het Miller-Fisher syndroom behorende ziektebeeld goed is opgeklaard. Niet gebleken is dat dit ziektebeeld nadien dan wel per datum in geding is teruggekeerd. In een eerder rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bovendien geconcludeerd dat het dubbelzien en de gewrichtsklachten van jaren geleden blijken te zijn en deze klachten op dat moment niet meer aanwezig waren. Tot slot is geen aanknopingspunt voor het oordeel dat in de FML een beperking in verband met medicatiegebruik had moet worden aangenomen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant niet dagelijks maar gemiddeld slechts één keer per week, 25 mg Amitriptyline gebruikt om te slapen en tegen prikkelbaarheid en eveneens ongeveer één keer per week 5 mg Diazepam.
4.5.
Het Uwv heeft voldoende gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2023.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) D. Schaap