ECLI:NL:CRVB:2023:1224

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2023
Publicatiedatum
28 juni 2023
Zaaknummer
22/1871 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die tot 1 januari 2009 als bekleder van autostoelen werkte, heeft zich in 2009 ziekgemeld en verzocht om een WIA-uitkering. Het UWV heeft in eerdere besluiten vastgesteld dat de appellant niet arbeidsongeschikt was, en dit werd bevestigd door de rechtbank. De appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn beperkingen zijn toegenomen en dat het UWV zich ten onrechte heeft gebaseerd op onvolledige conclusies van expertises. De Raad heeft echter geoordeeld dat het UWV voldoende zorgvuldig onderzoek heeft gedaan en dat de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen en psychiater Bouten voldoende onderbouwd zijn. De Raad heeft de argumenten van de appellant niet gevolgd en bevestigd dat de beperkingen van de appellant tot 28 juli 2016 niet zijn toegenomen. De uitspraak van de rechtbank is daarmee bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

22 1871 WIA

Datum uitspraak: 28 juni 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 mei 2022, 21/24 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H. Akbaba, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Appellant heeft een expertiserapport ingediend.
Het Uwv heeft een nader stuk met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Akbaba en M. Cordes als tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft tot 1 januari 2009 gewerkt als fulltime bekleder van autostoelen. Aansluitend heeft hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. Met ingang van 1 oktober 2009 heeft hij zich ziekgemeld. Naar aanleiding van een aanvraag om uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft, op verzoek van de verzekeringsarts, psychiater H. Kondakçi een expertise verricht en daarvan op 4 juli 2011 verslag uitgebracht. Bij besluit van 9 september 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat hij met ingang van 29 september 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Op 23 november 2012 heeft het Uwv een melding van verslechterde gezondheid van appellant ontvangen. Hierop heeft een verzekeringsarts aan Kondakçi verzocht appellant wederom te onderzoeken. Kondakçi heeft op 22 maart 2014 rapport uitgebracht. Bij besluit van 6 mei 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat hij met ingang van 23 november 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De bezwaren van appellant tegen het besluit van 6 mei 2014 zijn bij beslissing op bezwaar van 4 november 2014 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 23 april 2015 heeft de rechtbank het beroep tegen deze beslissing op bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 12 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:104, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 23 april 2015 bevestigd.
1.3.
Op 12 maart 2019 heeft het Uwv opnieuw een WIA-aanvraag in verband met een melding van verslechterde gezondheid van appellant ontvangen. Appellant heeft het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze heeft Psyon verzocht een expertise uit te voeren. Psychiater drs. B. Bouten heeft namens Psyon op 20 februari 2020 gerapporteerd. De verzekeringsarts heeft mede op basis van deze expertise vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 mei 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet geschikt is voor de maatgevende arbeid en heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies, met de hoogste lonen, de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 4 juni 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 28 juli 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zijn mogelijkheden om te werken niet minder zijn geworden. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 27 november 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 10 september 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 23 november 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat niet gebleken is van een toename van mentale of psychische beperkingen op 28 juli 2016. Appellant wordt niet gevolgd in de stelling dat de beoordeling onzorgvuldig moet worden geacht. In het kader van de zorgvuldigheid heeft de verzekeringsarts opnieuw een psychiatrische expertise laten verrichten waarbij de bekende medische gegevens door psychiater Bouten in zijn afwegingen zijn meegewogen. De informatie van de behandelaars is geciteerd in de uitgebreide brief van 6 januari 2020 van de verzekeringsarts aan Bouten. Daarbij komt dat het oordeel van Bouten aansluit op het oordeel van Kondakçi in 2011 en 2014. De door Bouten geconstateerde aanwijzingen van aggravatie zijn ook bij eerdere medische onderzoeken van appellant naar voren gekomen. In dat kader heeft Bouten, anders dan IPsy, validatietesten gedaan en in de beoordeling betrokken. Weliswaar geeft Bouten aan dat hij de diagnoses van de behandelaars niet kan uitsluiten, maar ook niet kan bevestigen. In zijn onderbouwing geeft hij daarbij echter geen blijk van twijfel aan die laatste conclusie, gezien zijn uitgebreide en overtuigende motivering hoe hij tot zijn (van de behandelaars afwijkende) oordeel is gekomen. Naast de bevindingen uit eigen onderzoek van de verzekeringsartsen heeft het Uwv zich op het rapport van Bouten mogen baseren. De rechtbank is verder niet gebleken dat in de FML van 27 mei 2020 de beperkingen van appellant zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft benoemd dat in de informatie van de neuroloog van 25 oktober 2018 bepaalde diagnoses werden geopperd, maar uit informatie van de neuroloog van 6 augustus 2019 blijkt dat bij neurologisch onderzoek en uitgebreid aanvullend onderzoek geen goede neurologische verklaring aanwezig is voor de pijnklachten van appellant. Ook ten aanzien van het bericht van de reumatoloog van 27 juli 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep kunnen concluderen dat geen duidelijke objectieve afwijkingen zijn gevonden. Tot slot heeft de rechtbank geen reden gezien te oordelen dat de voor appellant geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. De arbeidsdeskundige en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben inzichtelijk gemotiveerd dat, uitgaande van de vastgestelde beperkingen, appellant op de datum in geding de werkzaamheden kon verrichten die verbonden zijn aan deze functies.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv zich ten onrechte heeft gebaseerd op een onvolledige conclusie op basis van het expertiserapport. Een verwijzing naar het expertiserapport is onvoldoende. De conclusie van de expertise wijkt af van die van de behandelaars van appellant. In een eerdere expertise door Kondakçi is naar voren gebracht dat aanvullend persoonlijkheidsonderzoek gewenst is om met zekerheid een uitspraak te kunnen doen over de aanwezigheid van persoonlijkheidspathologie. Omdat in de expertise geen medische conclusie wordt gegeven waarop het Uwv een conclusie op kan baseren, moet worden teruggevallen op de conclusie van de behandelaars. Het Uwv heeft onvoldoende onderbouwd waarom de conclusies van de behandelaars niet worden gevolgd. Het geneeskundig onderzoek voldoet daarom niet aan de wettelijke eisen. In verloop van tijd zijn de psychosociale en psychosomatische klachten significant toegenomen. Ook is inmiddels een Wet langdurige zorg-indicatie afgegeven op basis van de psychische klachten van appellant. Voor wat betreft de fysieke klachten heeft appellant aangevoerd dat uit de informatie van de neuroloog blijkt dat er een verband is tussen de bevindingen en de pijnklachten. Uit de informatie van het ziekenhuis blijkt dat de klachten geobjectiveerd zijn. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant in hoger beroep een rapport van 21 april 2023 van verzekeringsarts P.J.A.J. van Amelsfoort en arbeidsdeskundige M. Overduin van het Expertise Instituut overgelegd. Van Amelsfoort concludeert dat op de datum in geding sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en heeft een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 mei 2023 overgelegd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 55, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wet WIA ontstaat het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, als hij op de dag daaraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de in artikel 54, tweede lid, bedoelde dag en voorkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat de beperkingen van appellant tot 28 juli 2016 niet zijn toegenomen.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de beroepsgronden van appellant niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Hier voegt de Raad het volgende aan toe.
4.4.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek voldoende zorgvuldig is. Het in hoger beroep overgelegde rapport van het Expertise Instituut leidt niet tot een ander oordeel. Van Amelsfoort heeft geen kritiek op de zorgvuldigheid van het onderzoek van Psyon, behoudens de opmerking dat vanuit de literatuur bekend is dat ook de SIMS-test niet altijd betrouwbaar is. De enkele stelling dat een SIMS-test niet altijd betrouwbaar is, is onvoldoende om het onderzoek onzorgvuldig te achten.
4.4.2.
Ook overigens wordt in het rapport van het Expertise Instituut geen aanleiding gezien om aan te nemen dat in de FML van 27 mei 2020 de beperkingen van appellant zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onder verwijzing naar de expertise van Bouten en het rapport van de verzekeringsarts, afdoende gemotiveerd dat op de datum in geding geen sprake was van een ernstige psychiatrische stoornis op grond waarvan appellant op medische gronden volledig arbeidsongeschikt zou zijn. De verzekeringsarts heeft in het rapport uitvoerig beschreven dat sprake is van een onduidelijk beeld en heeft daarom een expertise laten verrichten en de bevindingen daarvan uitgebreid opgenomen in het rapport. In de expertise door Bouten wordt uitvoerig beschreven dat, en op welke wijze, bij het psychiatrisch onderzoek afwijkingen worden gevonden bestaande uit een aangezette, demonstratieve klachtenpresentatie en ook de score bij de validatietest een sterke aanwijzing is voor symptoomaggravatie. Bouten adviseert om de gepresenteerde klachten vooral te interpreteren in het licht van aanpassingsproblematiek aan de uitgebreide traumatische voorgeschiedenis. In het expertiseverslag is onderbouwd aangegeven hoe tot deze conclusie is gekomen, waarbij ook de informatie van I-Psy door Bouten is meegewogen. In het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 mei 2023 is verder toegelicht dat uit de brief van GZ-psycholoog Akkaya van 7 september 2020 blijkt dat sinds de start van de behandeling in 2014 enkel steunende en structurerende gesprekken hebben plaatsgevonden en een medicatiebeleid ter stabilisatie, en dat de psychosociale en (psycho)somatische klachten inmiddels significant zijn toegenomen en het medicatiebeleid hierop aangepast is, zodat niet gesteld kan worden dat de medische situatie in 2016 hetzelfde is als in 2020 als ook in april 2023. Ook deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2023.
(getekend) E. Dijt
(getekend) S.C. Scholten