ECLI:NL:CRVB:2023:1210

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2023
Publicatiedatum
28 juni 2023
Zaaknummer
22/3065 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag ZW-uitkering en rechtsgeldigheid besluit van 12 december 2019

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld over de afwijzing van de aanvraag van appellant om een ZW-uitkering door het Uwv. Het Uwv had vastgesteld dat appellant niet tijdig bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 12 december 2019, waardoor dit besluit in rechte vaststond. Appellant had zich op 15 juli 2019 ziekgemeld, maar was niet verschenen op de uitnodigingen voor gesprekken met een verzekeringsarts. Het Uwv beëindigde de ZW-uitkering per 18 november 2019, omdat er onvoldoende gegevens waren om arbeidsongeschiktheid vast te stellen. Appellant stelde dat hij het besluit nooit had ontvangen, maar de Raad oordeelde dat het Uwv aan zijn bekendmakingsverplichting had voldaan door het besluit naar het laatst bekende adres te verzenden. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. Appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht werd niet teruggegeven.

Uitspraak

22/3065 ZW
Datum uitspraak: 28 juni 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
10 augustus 2022, 22/1256 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 11 november 2021 heeft het Uwv de aanvraag van appellant om een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) afgewezen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 8 februari 2022 (bestreden besluit) bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. J.G. Wattilete, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak op 17 mei 2023 op zitting behandeld. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wattilete en een tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

Samenvatting
In deze zaak gaat het om de vraag of het Uwv de aanvraag om een ZW-uitkering van appellant terecht heeft afgewezen. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant niet binnen de bezwaartermijn van zes weken bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 12 december 2019, zodat dit in rechte is vast komen te staan. Verder heeft het Uwv besloten dat de
ZW-uitkering niet met ingang van 11 november 2021 kan worden hervat omdat op 12 juli 2021 de maximale termijn was bereikt. Nadat het Uwv heeft vastgesteld dat geen sprake was van nieuwe feiten of omstandigheden, heeft het Uwv de aanvraag op basis van
artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen. Appellant heeft aangevoerd dat het besluit van 12 december 2019 hem nooit heeft bereikt. Volgens appellant heeft het Uwv niet aannemelijk gemaakt dat het besluit is verzonden of door hem is ontvangen. Dit klemt te meer omdat het Uwv wist dat hij ten tijde van het nemen van dat besluit in Ghana verbleef. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen ZW-uitkering aan appellant heeft toegekend.
Totstandkoming van het bestreden besluit
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als vleesinpakker. Vanuit de situatie dat hij een werkloosheidsuitkering ontving, heeft hij zich op 15 juli 2019 ziekgemeld wegens rechter knieklachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Appellant is bij brief van 6 november 2019 door het Uwv uitgenodigd voor een gesprek met een verzekeringsarts op 18 november 2019. Appellant is niet op de afspraak gekomen en heeft ook niet afgezegd. Daarop is appellant bij brief van 26 november 2019 uitgenodigd voor een gesprek met een verzekeringsarts op 10 december 2019. Het Uwv heeft daaraan toegevoegd dat appellant geen recht heeft op een uitkering als niet kan worden vastgesteld of hij arbeidsongeschikt is of is geweest. Appellant is op dit spreekuur, zonder zich af te melden, niet verschenen. Bij besluit van 12 december 2019 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant met ingang van 18 november 2019 beëindigd omdat het Uwv niet over voldoende gegevens beschikte om vast te stellen of appellant arbeidsongeschikt was.
1.3.
Appellant heeft op 28 oktober 2021 telefonisch contact gehad met het Klant contact center van het Uwv. Uit de telefoonnotitie die naar aanleiding hiervan is opgesteld, blijkt dat appellant heeft verzocht om een gesprek met een verzekeringsarts, een arbeidsdeskundige of een re-integratiebegeleider. Op 11 november 2021 is appellant onderzocht door een verzekeringsarts, die hem volledig arbeidsgeschikt heeft geacht voor zijn werkzaamheden.
Met een besluit van 11 november 2021 heeft het Uwv de aanvraag van appellant om een
ZW-uitkering afgewezen.
1.4.
Het Uwv heeft bij het bestreden besluit vastgesteld dat appellant niet binnen de bezwaartermijn van zes weken bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 12 december 2019 zodat dit in rechte is vast komen te staan. Ook is geconstateerd dat de ZW-uitkering niet met ingang van 11 november 2021 kon worden hervat omdat op 12 juli 2021 de maximale termijn was bereikt. Het Uwv heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat geen aanleiding bestaat om terug te komen van het besluit van
12 december 2019.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft vastgesteld dat sprake is van een door het Uwv op 12 december 2019 gedateerd besluit, geadresseerd aan appellant, met vermelding van het juiste adres. Eveneens staat vast dat appellant van juli 2019 tot mei 2021 in Ghana is verbleven. In die periode heeft appellant dus niet zelf zijn post in Nederland kunnen controleren. In een dergelijke situatie ligt het op de weg van appellant om een voorziening te treffen dat inkomende post op zijn adres in Amsterdam tijdig wordt gelezen.
De rechtbank heeft ook vastgesteld dat nimmer een bezwaarschrift is ingediend tegen het besluit van 12 december 2019. Als het telefonisch contact van appellant met het Uwv van
28 oktober 2021 opgevat moet worden als bezwaar tegen het besluit van 12 december 2019, dan is dat te laat gemaakt. Omdat het besluit daarmee onherroepelijk is geworden, is het alleen nog aan te tasten met een verzoek om hiervan terug te komen. Vervolgens heeft de rechtbank vastgesteld dat het Uwv toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Naar het oordeel van de rechtbank is het Uwv terecht niet teruggekomen van het besluit van 12 december 2019. De rechtbank is niet gebleken dat dit een evident onredelijke uitkomst is.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft aangevoerd dat het Uwv ten onrechte heeft vastgesteld dat het besluit van 12 december 2019 in rechte vaststaat. Hij stelt dat het Uwv op de hoogte was van zijn verblijf in Ghana. Appellant heeft zijn standpunt herhaald dat het Uwv aannemelijk moet maken dat het besluit van 12 december
2019 aan appellant is verzonden en door hem is ontvangen. Hiervan is niet gebleken. Appellant meent dat zijn telefonisch contact met het Uwv op 28 oktober 2021 door het Uwv opgevat had moeten worden als een tijdig bezwaar tegen het besluit van 12 december 2019.
Het oordeel van de Raad
4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om appellant een ZW-uitkering te weigeren in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. Ter zitting is vastgesteld dat het hoger beroep uitsluitend is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het beluit van
12 december 2019 in rechte vaststaat en de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat het Uwv ten tijde van het besluit van 12 december 2019 op de hoogte was van zijn vertrek naar Ghana. Deze beroepsgrond slaagt niet. Voor zijn stelling dat appellant vanuit Ghana heeft geprobeerd zijn vertrek telefonisch aan het Uwv door te geven, zijn geen aanknopingspunten in het dossier gevonden. De enkele stelling van appellant is daartoe onvoldoende. Ook de door appellant overgelegde brief van zijn behandelaar in Ghana, die volgens appellant aan het Uwv is verzonden, kan gelet op de datum van de brief (20 maart 2020), niet ter onderbouwing van deze beroepsgrond dienen. Datzelfde geldt voor de ongedateerde verklaring van zijn huisarts en de brief van appellant van
14 november 2020 aan de Immigratie en Naturalisatiedienst, die volgens appellant ook aan het Uwv is verzonden.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van de Raad van 10 december 2013 [1] ) heeft het Uwv aan zijn bekendmakingsverplichting als bedoeld in artikel 3:41 van de Awb voldaan als het besluit wordt verzonden aan het laatst bekende adres, ook als dit niet meer juist is, maar de betrokkene heeft nagelaten het Uwv van de adreswijziging op de hoogte te stellen. Vaststaat dat appellant aan het Uwv in 2019 geen adreswijziging heeft gestuurd en het Uwv ook niet in kennis heeft gesteld van zijn verblijf in Ghana. Er is geen aanleiding om te betwijfelen dat het besluit van 12 december 2019 door het Uwv aan het opgegeven adres is verzonden, zodat ervan wordt uitgegaan dat het besluit van 12 december 2019 op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Als het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. De enkele eerst ter zitting van de Raad naar voren gebrachte stelling van appellant dat zijn familie in Nederland hem zeker op de hoogte zou hem gebracht van een dergelijk besluit, is daarvoor onvoldoende. Daarbij wordt nog overwogen dat appellant volgens zijn eigen verklaring bij terugkomst in Nederland niet meer is teruggekeerd naar het door hem opgegeven adres.
4.5.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat, ook indien het telefonisch contact van appellant met het Uwv van 28 oktober 2021 opgevat zou worden als bezwaar tegen het besluit van 12 december 2019, dat bezwaar te laat is ingediend. Van omstandigheden op grond waarvan de termijnoverschrijding verschoonbaar zou kunnen worden geacht, is niet gebleken. De rechtbank heeft dan ook terecht geconcludeerd dat het besluit van 12 december 2019 in rechte vaststaat.
Conclusie en gevolgen
5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat afwijzing van de aanvraag van appellant om een ZW-uitkering in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) E.X.R. Yi

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 3:41, eerste lid, van de Awb
De bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Artikel 6:8, eerste lid, van de Awb
De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.