In deze zaak gaat het om de vraag of de Sociale verzekeringsbank (Svb) terecht het aan appellant toegekende ouderdomspensioen op grond van de Algemene ouderdomswet (AOW) met ingang van april 2019 heeft gewijzigd van een ouderdomspensioen voor een gehuwde naar een ouderdomspensioen voor een ongehuwde. Appellant is van mening dat zijn ouderdomspensioen vanaf een eerdere datum had moeten worden gewijzigd, omdat hij al eerder geen gezamenlijke huishouding meer met zijn ex-echtgenote voerde. De Centrale Raad van Beroep volgt hem daarin niet.
De Svb heeft op 17 april 2020 het ouderdomspensioen van appellant gewijzigd naar de norm voor een ongehuwde, met ingang van april 2019. Appellant heeft bezwaar gemaakt, maar de Svb heeft het besluit gehandhaafd. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Appellant heeft hoger beroep ingesteld, maar de Raad heeft geoordeeld dat de wijziging van het ouderdomspensioen terecht is doorgevoerd. De Raad concludeert dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij al voor 10 april 2019 niet meer samenwoonde met zijn ex-echtgenote, en dat de herziening van het ouderdomspensioen dus pas met ingang van april 2019 kon plaatsvinden.
De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellant geen recht heeft op vergoeding van proceskosten of terugbetaling van griffierecht, omdat het hoger beroep niet slaagt. De uitspraak is gedaan op 27 juni 2023.