ECLI:NL:CRVB:2023:1168

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juni 2023
Publicatiedatum
22 juni 2023
Zaaknummer
21 / 3136 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van niet aannemelijk gemaakte bijstandbehoevende omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juni 2023 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag om bijstand door appellante. Appellante had in maart 2020 bijstand aangevraagd, maar het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad heeft deze aanvraag afgewezen. De reden voor de afwijzing was dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Op haar bankrekening waren voorafgaand aan de aanvraag grote bedragen bijgeschreven, wat de indruk wekte dat zij over voldoende middelen beschikte. Appellante stelde dat deze bedragen afkomstig waren van een vriend, X, die zijn bankpas kwijt was en dat zij niet over deze bedragen had kunnen beschikken. Het college heeft echter geoordeeld dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd om haar stelling te onderbouwen. De Raad heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het college terecht de aanvraag heeft afgewezen. De Raad bevestigde dat de bewijslast bij de aanvrager ligt en dat appellante niet had aangetoond dat zij niet over de bijgeschreven bedragen kon beschikken. De uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard, werd door de Raad bevestigd. Hierdoor blijft de afwijzing van de bijstandsaanvraag en de terugvordering van het voorschot van € 100,- in stand.

Uitspraak

21/3136 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 22 juli 2021, 20/5332 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellente] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (het college)
Datum uitspraak: 13 juni 2023
PROCESVERLOOP
Bij besluit van 8 mei 2020 heeft het college de aanvraag van appellante om bijstand afgewezen en het aan haar verleende voorschot van € 100,- teruggevorderd. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is bij besluit van 10 september 2020 (bestreden besluit) bij de afwijzing van de aanvraag en de terugvordering van het voorschot gebleven.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. A. Hashem Jawaheri, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 21 maart 2023. Voor appellante zijn verschenen mr. Hashem Jawaheri en mr. T. Vinken. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Mulder en J. Ockers.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Deze zaak gaat over de afwijzing van de aanvraag van appellante om bijstand. Het college meent dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde toen zij de bijstand aanvroeg. Op haar bankrekening waren namelijk voorafgaand aan haar aanvraag grote bedragen bijgeschreven. Appellante meent dat het college niet aan zijn onderzoeksplicht heeft voldaan en dat zij niet over die geldbedragen heeft kunnen beschikken. De Raad komt tot het oordeel dat het college de aanvraag van appellante terecht heeft afgewezen.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is in 2018 door een brand haar café met bovenwoning kwijtgeraakt. Zij had daardoor geen inkomsten en geen huisvesting meer. Vanaf 4 maart 2020 heeft appellante een kamer kunnen huren. Appellante heeft op 17 maart 2020 een aanvraag ingediend om bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Participatiewet (PW). Bij haar aanvraag heeft appellante afschriften overgelegd van haar ING-betaalrekening (betaalrekening) over de periode 1 januari 2020 tot en met 14 maart 2020. Op deze afschriften zijn over de periode van 3 januari 2020 tot en met 7 maart 2020 meerdere bijschrijvingen te zien van bedragen variërend van € 30,- tot € 2.715,- tot een totaalbedrag van ruim € 9.000,-.
1.2.
Bij brief van 3 april 2020 heeft het college appellante bericht dat zij bij haar aanvraag nog niet alle noodzakelijke gegevens heeft verstrekt. Het college heeft appellante verzocht de ontbrekende gegevens voor 17 april 2020 te overhandigen, waaronder haar bankafschriften over de periode 14 maart 2020 tot 3 april 2020, documenten die laten zien hoe appellante in haar levensonderhoud heeft voorzien in de periode van 1 september 2018 tot 3 april 2020 en een ingevulde en ondertekende vragenlijst. Appellante heeft hierop de ingevulde vragenlijst, een incassobrief voor haar zorgverzekeringpremie, de huurovereenkomst van haar kamer en afschriften van haar betaalrekening van 14 maart 2020 tot en met 10 april 2020 verstrekt. Appellante heeft toegelicht dat zij vanaf september 2018 in haar levensonderhoud heeft voorzien door bij vrienden en familie te slapen. Zij hebben haar eten en geld gegeven.
1.3.
Op 21 april 2020 heeft een medewerkster van de gemeente Zaanstad telefonisch contact opgenomen met appellante om te bespreken dat de verstrekte bewijsstukken niet voldoende zijn en dat meerdere bij- en afschrijvingen op haar betaalrekening de indruk wekken dat appellante een bedrijf heeft. Appellante heeft hierop laten weten dat die bij- en afschrijvingen niet van haar zijn, maar van X, een vriend die een eigen loodgietersbedrijf heeft. Hij heeft de bedragen op de rekening van appellante laten bij- en afschrijven omdat hij zijn pinpas kwijt was. De medewerkster heeft appellante er toen op gewezen dat zij dit met bewijsstukken moet kunnen aantonen.
1.4.
Bij brief van 21 april 2020 heeft het college appellante een hersteltermijn geboden om meer bewijsstukken te overleggen, waaronder controleerbare bewijsstukken van de bijschrijvingen die appellante heeft ontvangen. Appellante heeft niet op deze brief gereageerd.
1.5.
Bij besluit van 8 mei 2020 heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen en het aan appellante verleende voorschot van € 100,- teruggevorderd.
1.6.
Tijdens de bezwaarprocedure heeft appellante met behulp van het Sociaal Wijkteam nog aanvullende gegevens overgelegd. Dit zijn onder meer een lijst van de bijschrijvingen op haar betaalrekening, schriftelijke verklaringen over een aantal van deze bijschrijvingen, facturen van het loodgietersbedrijf van X en een schriftelijke verklaring van X. Hierin schrijft X dat die facturen zijn voor werk dat hij bij derden heeft uitgevoerd, en dat zijn inkomen op de rekening van appellante is gestort, omdat hij zijn bankpas kwijt was. Op 6 augustus 2020 heeft een telefonische hoorzitting plaatsgevonden, waarbij appellante is bijgestaan door een medewerkster van het Sociaal Wijkteam. Op 19 en 20 augustus 2020 heeft een medewerkster van de gemeente Zaanstad telefonisch contact opgenomen met appellante om nadere vragen te stellen over een aantal bijschrijvingen en om haar gelegenheid te geven binnen twee weken nadere bewijsstukken over de bijschrijvingen op te sturen. Daarna heeft deze medewerkster nog tweemaal zonder succes geprobeerd om appellante telefonisch te spreken. Appellante heeft van de geboden mogelijkheid om nadere informatie te geven geen gebruik gemaakt.
1.7.
Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet kon beschikken over de bijgeschreven loonbetalingen van X, die in totaal € 8.553,- bedragen. Appellante heeft namelijk geen controleerbare gegevens overgelegd waaruit blijkt dat X zijn eigen bankrekening niet kon gebruiken en hoe zij de bijschrijvingen voor X aan hem heeft terugbetaald. Uit de bankafschriften blijkt wel dat regelmatig bedragen contant werden opgenomen van de betaalrekening van appellante, maar niet is aangetoond waar deze bedragen aan zijn besteed en dat deze daadwerkelijk aan X zijn terugbetaald. Het college vindt het opmerkelijk dat X als ondernemer niet direct een nieuwe bankpas heeft aangevraagd, maar daar drie maanden mee heeft gewacht, terwijl volgens de website van zijn bank binnen drie dagen een vervangende betaalpas kan worden ontvangen bij verlies van een pas. Over vier andere bijschrijvingen van in totaal € 460,- heeft appellante geen controleerbare gegevens overgelegd, waaruit blijkt dat deze bijschrijvingen voortkomen uit de verkoop van privégoederen via Marktplaats, zoals appellante zelf heeft verklaard. Hieruit volgt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit van het college in stand heeft gelaten om de aanvraag van appellante af te wijzen en € 100,- aan betaalde voorschotten terug te vorderen. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep, zoals ter zitting nader toegelicht, heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
De te beoordelen periode loopt van 17 maart 2020 (de datum van de aanvraag) tot en met 8 mei 2020 (de datum van het besluit waarbij de aanvraag is afgewezen).
4.3.
Het gaat hier om een afwijzing van een aanvraag om bijstand. Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. Daarna moet de bijstandverlenende instantie in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren. Als de aanvrager niet aannemelijk maakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag. Als het college aannemelijk maakt dat een aanvrager de inlichtingen- of medewerkingsverplichting heeft geschonden, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag als daardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het college heeft ter zitting toegelicht dat schending van de inlichtingen- of medewerkingsverplichting niet aan de orde is. De grondslag van de afwijzing is dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4.3.1.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is zijn of haar financiële situatie een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. De bijstandverlenende instantie is in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie, ook over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd. Dit is vaste rechtspraak. [1]
4.4.
Niet in geschil is dat in de bij 1.1 genoemde periode van 3 januari 2020 tot en met 7 maart 2020 bijschrijvingen zijn gedaan op de betaalrekening van appellante van in totaal € 9.013,-. Dit bedrag is exclusief de bijschrijving van 18 februari 2020 van € 100,- door X. Naar aanleiding van de zitting werpt het college deze bijschrijving appellante namelijk niet meer tegen. Ook staat niet ter discussie dat van het bedrag van € 9.013,- een bedrag van € 460,- afkomstig is van particuliere verkopen door appellante aan derden. Hieruit volgt dat partijen van mening verschillen of appellante kon beschikken over het op haar betaalrekening bijgeschreven bedrag van in totaal € 8.553,-.
Kon appellante beschikken over het bedrag van € 8.553,- en was het onderzoek van het college volledig?
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat de bijschrijvingen op haar betaalrekening betalingen zijn van facturen die X heeft geschreven aan derden voor werk dat hij voor hen heeft verricht. Omdat X zijn bankpas kwijt was heeft appellante toegestaan dat X deze bedragen op haar rekening liet bijschrijven. X heeft dit bevestigd in een schriftelijke verklaring. Dat deze bijschrijvingen daadwerkelijk betalingen van facturen van X zijn blijkt volgens appellante voldoende uit de door haar overgelegde facturen en de op de bankafschriften vermelde omschrijvingen bij de verschillende bijschrijvingen. Appellante haar standpunt is dat zij niet over deze bijgeschreven bedragen heeft kunnen beschikken. In beroep en in hoger beroep heeft appellante verklaard dat zij deze voor X ontvangen bedragen contant heeft opgenomen en aan X heeft overhandigd.
4.5.1.
Appellante heeft verder aangevoerd dat het college nader onderzoek had moeten doen naar de door haar ingeleverde afschriften van haar betaalrekening. Het college had nog moeten nagaan of behalve de contante geldopnames, waarmee zij X heeft terugbetaald, er ook afschrijvingen van haar bankrekening zijn gedaan waarvan duidelijk is dat die aan de bedrijfsactiviteiten van X zijn besteed en daarom aan X ten goede zijn gekomen. Ter zitting heeft appellante daarbij onder meer gewezen op de afschrijvingen aan [Y] op 8 januari 2020 van € 1.024,52 en op 15 januari 2020 van € 426,54, de afschrijvingen aan Hornbach op 8 en 17 januari 2020 van € 47,20 en € 34,95 en meerdere afschrijvingen aan Shell.
4.5.2.
Deze beroepsgronden slagen niet. Uitgangspunt is dat het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, – behoudens tegenbewijs – meebrengt dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij/zij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Appellante is er niet in geslaagd dit tegenbewijs te leveren en heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij niet over de op haar betaalrekening bijgeschreven loonbetalingen voor X heeft kunnen beschikken. De Raad stelt vast dat op de bankafschriften van appellante geen overschrijvingen aan X te zien zijn. Voor zover appellante de op haar betaalrekening bijgeschreven, maar voor X bestemde, loonbetalingen contant zou hebben opgenomen en aan X zou hebben gegeven valt op dat tussen die bijschrijvingen en de contante opnames van in totaal € 6.140,- een verschil zit van ruim € 2.400,-, Deze bedragen sluiten niet op elkaar aan, zodat appellante X hooguit gedeeltelijk contant terugbetaald zou kunnen hebben. Dat appellante X daadwerkelijk gedeeltelijk contant heeft terugbetaald met het geld van de pinopnames, heeft zij echter niet op controleerbare wijze onderbouwd. Namens appellante is ter zitting nog aangevoerd dat op haar bankafschriften ook een aantal afschrijvingen is te zien, waaruit kan worden afgeleid dat die ten goede zijn gekomen aan de bedrijfsactiviteiten van X, zoals uitgaven voor [Y] , Hornbach, Shell en financiële dienstverlening. Alleen van de afschrijvingen voor [Y] is aannemelijk dat deze voor de bedrijfsactiviteiten van X zijn bestemd. Van de andere kosten is door het ontbreken van verdere toelichting niet zonder meer duidelijk dat deze betrekking hebben op de bedrijfsactiviteiten van X. Ook als die kosten in aanmerking zouden worden genomen gaat het in totaal echter hooguit om een bedrag van nog geen € 2.700,-, zodat niet kan worden gezegd dat tegenover de bedrijfsontvangsten van X van € 8.553,- eenzelfde bedrag aan bedrijfsuitgaven van X stond. Bovendien kunnen de uitgaven voor de bedrijfsactiviteiten van X als zodanig niet afdoen aan de met die bedrijfsactiviteiten verkregen ontvangsten op de betaalrekening van appellante. Ten slotte valt niet in te zien waarom X niet op korte termijn over een nieuwe bankpas had kunnen beschikken, zodat hij de betaalrekening van appellante niet had hoeven gebruiken.
4.5.3.
Nu appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet over de loonbijschrijvingen voor X op haar betaalrekening heeft kunnen beschikken heeft het college zich alleen al daarom terecht op het standpunt gesteld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De bijschrijvingen die appellante al dan niet met Marktplaatsverkopen zou hebben ontvangen kunnen om die reden buiten beschouwing blijven en hoeven niet meer nader te worden besproken. Door de bankafschriften en de overige door appellante overgelegde stukken, waaronder de verklaring van X, te analyseren en door appellante meerdere malen in de gelegenheid te stellen met controleerbare stukken te onderbouwen dat zij niet over dat geld heeft kunnen beschikken, heeft het college aan zijn onderzoeksplicht voldaan.
Zijn de bijschrijvingen ten onrechte als in aanmerking te nemen middelen beschouwd?
4.6.
Appellante heeft gewezen op de in de aangevallen uitspraak genoemde uitspraak van de Raad van 7 mei 2015 [2] waarin staat dat kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel worden beschouwd als in aanmerking te nemen middelen waarover de bijstandsontvanger beschikt of kan beschikken in de zin van artikel 31, eerste lid van de PW. In die uitspraak is ook gewezen op de mogelijkheid om anders te oordelen indien, zoals in het geval van appellante, de betrokkene in afwachting is van een besluit op aanvraag en zij ter voorziening in de kosten van levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen.
4.6.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het is inderdaad vaste rechtspraak dat een betrokkene in beginsel geen recht heeft op bijstand indien en voor zover hij/zij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. [3] Dit kan anders zijn indien die betrokkene in een periode waarin geen of ontoereikende inkomsten aanwezig zijn voor de voorziening in het levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen. Daartoe dient de betrokkene in ieder geval aannemelijk te maken dat hij geen ander toereikend inkomen heeft en dat het gaat om leningen die zijn verstrekt voor levensonderhoud. De betrokkene moet over die leningen aannemelijk maken van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij de lening heeft ontvangen. Ook moet de betrokkene aannemelijk maken dat bij de betaling, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft en dat die dus moet worden terugbetaald, en dat die lening is bedoeld voor levensonderhoud. Een bankoverschrijving met de vermelding ‘lening voor levensonderhoud’, waarbij de identiteit van de crediteur vaststaat, zal daartoe in beginsel volstaan. Ook dit is vaste rechtspraak. [4]
4.6.2.
Appellante kan zich niet met succes op deze rechtspraak beroepen. Daarvoor is van belang dat appellante niet heeft gesteld dat zij deze bijgeschreven bedragen van X heeft geleend. Appellante heeft immers verklaard dat deze bedragen niet voor of van haar waren en dat zij er niet over kon beschikken.
Terugvordering voorschot
4.7.
Tegen de terugvordering van het voorschot van € 100,- heeft appellante geen zelfstandige gronden aangevoerd. Dit behoeft daarom verder geen bespreking.

Conclusie en gevolgen

4.8.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft en het college de aanvraag van appellante van 17 maart 2020 om bijstand terecht heeft afgewezen en terecht tot terugvordering van het voorschot van € 100 is overgegaan.
4.9.
Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner, in tegenwoordigheid van M. Ramanand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2023.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) M. Ramanand

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 11, eerste lid, Participatiewet
Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
Artikel 17, eerste lid, Participatiewet
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 31, eerste lid, Participatiewet
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen.
Artikel 58, tweede lid, sub d, Participatiewet
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kan kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand ingevolge artikel 52 bij wijze van voorschot is verleend en nadien is vastgesteld dat geen recht op bijstand bestaat.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399.
3.Zie de uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138.
4.Zie onder meer de uitspraak van 15 september 2015, ECLI:NL:CRB:2015:3188.