ECLI:NL:CRVB:2023:1145

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2023
Publicatiedatum
22 juni 2023
Zaaknummer
22/2319 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juni 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar arbeidsongeschiktheid door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), dat haar arbeidsongeschiktheid op 41,84% had vastgesteld. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarop zij in hoger beroep ging. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende gemotiveerd had dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had op 2 mei 2022 gerapporteerd dat er op de datum in geding geen aanleiding was om meer beperkingen op te nemen. Appellante had onvoldoende bewijs geleverd om aan te tonen dat haar beperkingen waren onderschat. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat het zorgvuldigheidsgebrek was hersteld met het rapport van de verzekeringsarts en dat de klachten van appellante over agorafobie niet voldoende waren onderbouwd. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees de verzoeken van appellante af.

Uitspraak

22.2319 WIA

Datum uitspraak: 21 juni 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 16 juni 2022, 20/2829 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.J.C. van Bekkum, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Bekkum. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als customer service medewerker voor 34,39 uur per week. Met ingang van 17 oktober 2017 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Op 12 november 2019 heeft zij een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Appellante heeft op 10 december 2019 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 januari 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 28 januari 2020 vastgesteld dat appellante met ingang van 4 februari 2020 recht heeft op een WIA-uitkering, omdat appellante 41,84% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 oktober 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 september 2020 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 23 september 2020 ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft wijzigingen aangebracht in de geduide functies, maar dat heeft geen invloed op het arbeidsongeschiktheidspercentage.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het Uwv heeft tijdens de beroepsfase, mede gelet op jurisprudentie van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2021:1491), appellante op 3 maart 2022 alsnog gezien op een fysiek spreekuurcontact bij een verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 2 mei 2022 gerapporteerd met betrekking tot de datum in geding van 4 februari 2020. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv met dit onderzoek in de beroepsfase de onzorgvuldigheid in de bezwaarfase heeft gerepareerd. Het gebrek wordt dan ook gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft voorts overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn voor het standpunt van appellante dat haar beperkingen zijn onderschat. Voor de psychische en fysieke klachten zijn beperkingen aangenomen. Uit objectief medische stukken is niet gebleken dat appellante hiermee tekort is gedaan. De grond van appellante dat onvoldoende rekening is gehouden met klachten van agorafobie slaagt niet. Uit het rapport van de primaire arts blijkt dat appellante alleen met de auto naar het spreekuur van 10 december 2019 is gekomen en ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep schrijft dat geen sprake is van een significante agorafobie. Op het spreekuur van 3 maart 2022 bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep is appellante ook alleen gekomen. Verder blijkt uit ontvangen informatie van Lionarons GGZ niet dat in februari 2020 de DSM-V diagnose agorafobie is gesteld. Wel zijn klachten van PTSS vastgesteld en een depressieve stoornis - recidiverende episode - matig. Met deze informatie is rekening gehouden door beperkingen aan te nemen in de rubrieken I en II van de FML. Appellante heeft in beroep geen medische informatie ingebracht op grond waarvan getwijfeld kan worden aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldoende toegelicht dat en waarom de geduide functies in medisch opzicht passend zijn. De rechtbank heeft geen reden om aan deze conclusies te twijfelen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het medisch onderzoek nog altijd onzorgvuldig is. Er is in de beroepsfase weliswaar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd maar uit het onderzoekskader op pagina 1 van het rapport blijkt dat het betrekking heeft op de periode vanaf 21 september 2020. Ook blijkt uit het rapport dat de verzekeringsarts zich alleen heeft gericht op de in het dossier aanwezige stukken. Om het gebrek te herstellen moet er een spreekuurcontact zijn geweest en moet het rapport op meer zijn gebaseerd dan alleen het dossier. Bij appellante is sprake van agorafobie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep geeft in zijn rapport aan dat appellante nog steeds PTSS heeft, maar gaat voorbij aan de agorafobie. De rechtbank oordeelt ten onrechte dat appellante de agorafobie niet met medische stukken heeft onderbouwd. De conclusie van de rechtbank dat er geen sprake is van agorafobie omdat appellante tweemaal alleen naar een spreekuur zou zijn gekomen, is niet te volgen. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de gebeurtenissen enigszins selectief weergegeven. Hij heeft weliswaar geschreven dat appellante tijdens het gesprek emotioneel was, maar hem was ook bekend dat appellante voorafgaand aan het gesprek enorm gestrest was. Na afloop van het gesprek was appellante dermate in paniek dat zij in de wachtruimte moest blijven om enigszins rustig te worden. Hieruit volgt dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat de medische beoordeling juist is.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 4 februari 2020 heeft vastgesteld op 41,84%.
4.3.
De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat het zorgvuldigheidsgebrek is hersteld met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 mei 2022 en het daaraan voorafgaand fysieke spreekuurcontact op 3 maart 2022. Verwezen wordt naar de overwegingen hierover zoals weergegeven in de aangevallen uitspraak. Hieraan wordt toegevoegd dat appellante niet wordt gevolgd in haar stelling dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich in zijn rapport van 2 mei 2022 alleen op de stukken heeft gebaseerd. Uit het rapport blijkt dat appellante op 3 maart 2022 op het spreekuur van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is geweest en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante uitvoerig heeft gesproken en haar heeft onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanvullende gegevens van een behandelaar van appellante gevraagd en gekregen. De verzekeringsarts heeft deze informatie, waaronder de resultaten van het onderzoek van appellante, kenbaar in zijn beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich, zoals ook in het rapport van 2 mei 2022 staat, gericht op de datum in geding van 4 februari 2020. De klachten van appellante tegen dit nadere onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep falen dan ook.
4.4.
Uit de rapporten van de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat zij op de hoogte waren van agorafobie klachten van appellante. In de FML zijn vanwege angstklachten van appellante beperkingen vastgesteld op persoonlijk en sociaal functioneren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep beschikte over voldoende informatie van de behandelaars over deze klachten waarbij kan worden opgemerkt dat geen van de behandelaars bij appellante de diagnose agorafobie heeft gesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat er op de datum in geding geen aanleiding was om meer beperkingen op te nemen. Appellante heeft hier onvoldoende tegen ingebracht om tot een ander oordeel te komen. De stukken die appellante in hoger beroep heeft ingediend, dateren van ruim na de datum in geding en bevatten geen informatie over haar gezondheidstoestand op deze datum. Ook het gegeven dat appellante tijdens het gesprek met de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 3 maart 2022 emotioneel was en naar haar zeggen na afloop enige tijd in de wachtruimte moest blijven om rustig te worden, heeft geen betrekking op de datum in geding.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M van Brussel, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2023.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) A.M. Geurtsen