ECLI:NL:CRVB:2023:1139

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2023
Publicatiedatum
22 juni 2023
Zaaknummer
22/1432 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die zich ziek had gemeld met hart- en longklachten. Appellant, die als taxichauffeur werkte, had in 2018 een aanvraag ingediend op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeerde op 28 januari 2021 dat appellant belastbaar was conform de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van die datum. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens ingediend die de conclusies van de verzekeringsarts in twijfel trekken. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak.

De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig te werk was gegaan en dat de rapporten voldoende objectieve gegevens bevatten. Appellant had aangevoerd dat het onderzoek onzorgvuldig was en dat er geen onafhankelijk deskundige was ingeschakeld, maar de Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de verzekeringsarts de richtlijnen van het Verzekeringsgeneeskundig protocol had gevolgd en dat de FML voldoende recht deed aan de klachten van appellant. De Raad bevestigde dat appellant, uitgaande van de vastgestelde belastbaarheid, geschikt werd geacht voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. Het hoger beroep van appellant werd dan ook afgewezen.

Uitspraak

22.1432 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
29 maart 2022, 21/1274 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 21 juni 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.A.F. Visser, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2023. Namens appellant is verschenen mr. Visser. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als taxichauffeur voor gemiddeld 32,25 uur per week. Op 28 juni 2018 heeft appellant zich vanuit een situatie van werkloosheid ziek gemeld met hart- en longklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een arts van het Uwv appellant op 25 mei 2020 op een telefonisch spreekuur gesproken. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 juni 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 17 juni 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 25 juni 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 juni 2020 heeft het Uwv bij besluit van 16 februari 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 28 januari 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 12 februari 2021 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 28 januari 2021 een gewijzigde FML opgesteld waarin meer beperkingen zijn aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van deze FML een geselecteerde functie laten vervallen, heeft een reservefunctie daarvoor in de plaats gesteld en geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 25 juni 2020 onveranderd minder is dan 35%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de rapporten van de arts en verzekeringsarts bezwaar en beroep op een zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossieronderzoek verricht, appellant gezien en onderzocht bij de hoorzitting, informatie opgevraagd bij de longarts en bij zijn beoordeling betrokken. Ook is hij ingegaan op de rugklachten. De rechtbank volgt appellant niet in zijn stelling dat ten onrechte het Verzekeringsgeneeskundig protocol COPD (Protocol) niet is gevolgd. Volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van 16 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7873) dient een Protocol als hulpmiddel voor een verzekeringsarts. Niet gebleken is dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het medisch onderzoek in strijd met het Protocol heeft verricht. Zo schrijft het Protocol voor dat de energetische belastbaarheid van een cliënt onderbouwd moet worden met objectieve meetgegevens. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de resultaten van de longfunctietest, zoals vermeld in de informatie van 20 januari 2021 van de longarts, overgenomen. Volgens de rechtbank zijn die resultaten voldoende objectief. Verder zijn in het Protocol richtlijnen gegeven voor de belastbaarheid. Deze zijn getoetst aan de primaire FML, waaruit bleek dat appellant forser is beperkt dan de richtlijnen aangegeven bij een GOLD II. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toereikend gemotiveerd waarom de FML voldoende recht doet aan de klachten met betrekking tot COPD. De rechtbank heeft daarnaast geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn aanvullend rapport van 30 maart 2021 voldoende heeft gemotiveerd dat de rugklachten tendomyogeen zijn en dat voldoende dynamische en statische beperkingen met betrekking tot de rugklachten in acht zijn genomen. Appellant heeft volgens de rechtbank geen medische informatie overgelegd waaruit volgt dat aan de juistheid van het medisch oordeel getwijfeld moet worden. Wat betreft het arbeidskundig oordeel heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, uitgaande van de vastgestelde beperkingen, inzichtelijk hebben gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant het standpunt gehandhaafd dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. Appellant heeft aangevoerd dat hij in eerste instantie enkel telefonisch is onderzocht en in bezwaar beperkt onderzoek heeft plaatsgevonden. Hij heeft ook aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte geen inspanningsonderzoeken/-testen conform het Protocol heeft verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens appellant onvoldoende gemotiveerd waarom afgeweken wordt van het Protocol. Appellant heeft tevens aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende rekening heeft gehouden met de combinatie van COPD en eosinofiele astma. Hij heeft daarnaast aangevoerd dat zijn rugklachten onvoldoende zijn meegenomen. Appellant heeft verder zijn standpunt gehandhaafd dat de geselecteerde functies ongeschikt zijn. Hij heeft de Raad verzocht een onafhankelijk deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 25 juni 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het medisch onderzoek terecht zorgvuldig geacht en verder overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid van appellant. De overwegingen waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 28 januari 2021 rekening gehouden met de objectieve onderzoeksgegevens van de longarts en heeft in het rapport van 30 maart 2021 afdoende toegelicht dat met een longfunctietest kan worden volstaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dat verband met juistheid gesteld dat in het Protocol richtlijnen zijn gegeven en dat een arteriële bloedgasanalyse of Vo2 Max bepaling als theoretische optie moet worden gezien. Hierbij is van belang dat uit vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 1 september 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1919) volgt dat verzekeringsgeneeskundige protocollen slechts bedoeld zijn als hulpmiddel bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. Een verzekeringsarts is niet gehouden alle in de protocollen genoemde aandachtspunten bij de beoordeling van de functionele mogelijkheden te behandelen en te bespreken in zijn rapport.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 28 januari 2021 inzichtelijk gemotiveerd dat appellant belastbaar is conform de FML van 28 januari 2021. De daarin genoemde diagnoses COPD en astma zijn door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 30 maart 2021 nader toegelicht dat eveneens rekening is gehouden met een zwelling van de luchtwegen bij eosinofiel astma. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dat rapport ook toegelicht dat de rugklachten van appellant tendomyogeen zijn en dat voor die klachten voldoende dynamische en statische beperkingen zijn aangenomen. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens ingebracht die reden geven tot twijfel aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.6.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv ziet de Raad geen aanleiding voor het inschakelen van een onafhankelijk deskundige. Dit verzoek van appellant wordt daarom afgewezen.
4.7.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant, uitgaande van de juistheid van de voor hem vastgestelde FML, in medisch opzicht geschikt wordt geacht voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, wordt ook onderschreven.
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) L. Winters