ECLI:NL:CRVB:2023:1135

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2023
Publicatiedatum
22 juni 2023
Zaaknummer
22/2993 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering en geschiktheid van functies voor appellant met ziekte van Crohn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juni 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beëindiging van zijn WIA-uitkering door het Uwv. Appellant, die zich op 1 oktober 2005 ziekmeldde met lichamelijke klachten, ontving sinds 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering. In 2020 heeft het Uwv zijn WIA-uitkering beëindigd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant betwistte deze beslissing en stelde dat de verzekeringsarts zijn belastbaarheid onjuist had vastgesteld, mede vanwege zijn ziekte van Crohn en de bijwerkingen van zijn medicatie.

De rechtbank Limburg had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het Uwv de onzorgvuldigheid van het onderzoek had hersteld door appellant alsnog fysiek te onderzoeken. In hoger beroep herhaalde appellant zijn bezwaren, maar de Raad oordeelde dat het Uwv de zorgvuldigheid in de besluitvorming had gewaarborgd. De Raad bevestigde dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hadden om de belastbaarheid van appellant vast te stellen en dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen en dat het hoger beroep van appellant niet slaagde.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en houdt in dat het Uwv terecht de WIA-uitkering van appellant heeft beëindigd. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

22.2993 WIA

Datum uitspraak: 21 juni 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 12 september 2022, 20/3468 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.E.A.H. Verstraelen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Verstraelen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft zich op 1 oktober 2005 ziekgemeld met lichamelijke klachten voor zijn werk als kok voor 32 uur per week. Het Uwv heeft appellant per 1 januari 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is per 1 januari 2011 vastgesteld op 80 tot 100% en per 14 december 2015 op 40,62%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft een arts van het Uwv appellant op 21 april 2020 gesproken tijdens een telefonisch spreekuur. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen zoals deze zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 april 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 25 mei 2020 de WIA-uitkering van appellant met ingang van 26 juli 2020 beëindigd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullende beperkingen aangenomen en deze neergelegd in een FML van 17 november 2020. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een deel van de eerder geselecteerde functies niet langer geschikt geacht, nieuwe functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd vastgesteld op minder dan 35%. Bij besluit van 30 november 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv de onzorgvuldigheid van het onderzoek door het achterwege laten van een fysiek spreekuurcontact, heeft gerepareerd door appellant in beroep alsnog door een verzekeringsarts bezwaar en beroep te laten onderzoeken op een fysiek spreekuur. De rechtbank heeft dit gebrek gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarnaast kan de rechtbank de conclusies van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep volgen en ziet geen aanleiding te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft vastgesteld. Hierbij wordt overwogen dat de wijze waarop appellant zijn gezondheidsklachten ervaart, op zichzelf geen toereikende grondslag is om (volledige) arbeidsongeschiktheid aan te nemen. De klachten moeten namelijk op een objectiveerbare wijze worden vastgesteld. De stelling dat het Uwv is uitgegaan van verouderde gegevens kan hier niet aan afdoen nu aan appellant tijdens de hoorzitting kenbaar gemaakt is dat, gelet op zijn ziektebeeld, het opvragen van informatie bij de behandelaars geen meerwaarde heeft. Appellant heeft in bezwaar en beroep zelf ook geen medische stukken ingebracht om zijn standpunt nader te onderbouwen. Tot slot acht de rechtbank de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt voor appellant.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte heeft overwogen dat het gebrek bestaande uit het achterwege blijven van een fysiek onderzoek door een geregistreerd verzekeringsarts, in beroep is hersteld. De rechtbank had dit gebrek dan ook niet mogen passeren. Verder heeft appellant naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte eraan voorbijgaat dat het Uwv is uitgegaan van verouderde gegevens en dat niet valt in te zien dat het opvragen van informatie bij de behandelaars geen meerwaarde heeft. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat het onbegrijpelijk is dat de rechtbank de conclusies van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep kan volgen. De FML van 17 november 2020 is immers zonder fysiek spreekuurcontact tot stand gekomen. Appellant is van mening dat het Uwv zijn belastbaarheid onjuist heeft ingeschat. Niet is onderkend dat hij een ernstige vorm heeft van de ziekte van Crohn. Verder is onvoldoende rekening gehouden met de bijwerkingen van de medicijnen die appellant gebruikt. Ook de arbeidsdeskundige beoordeling is gebaseerd op informatie die op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 26 juli 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WIA-uitkering van appellant heeft beëindigd.
4.3.
Allereerst moet de vraag worden beantwoord of het medisch onderzoek door het Uwv met de vereiste zorgvuldigheid is verricht.
4.3.1.
In de uitspraak van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491, heeft de Raad overwogen dat de zorgvuldigheid van de besluitvorming in bezwaar met zich brengt dat in situaties als deze, waarin de medische grondslag van het primaire besluit gemotiveerd wordt betwist en waar in de primaire fase geen sprake is geweest van een spreekuurcontact met een geregistreerd verzekeringsarts, als uitgangspunt geldt dat in de fase van bezwaar de betrokkene door een verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens een spreekuurcontact wordt onderzocht en er dus feitelijk sprake is van een contact met deze verzekeringsarts. Van een spreekuurcontact kan in zo’n situatie in beginsel slechts worden afgezien indien de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende kan motiveren dat in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie, een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft.
4.3.2.
In de primaire fase heeft een telefonisch spreekuur plaatsgehad met een arts van het Uwv. In de bezwaarfase heeft een hoorzitting via beeldbellen plaatsgevonden in aanwezigheid van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Een motivering voor het afzien van een (fysiek) spreekuurcontact is niet gegeven. In de fase van beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant alsnog gezien tijdens een fysiek spreekuurcontact, waarbij een lichamelijk en observerend psychisch onderzoek heeft plaatsgehad. De bevindingen van dit onderzoek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep neergelegd in een rapport van 19 mei 2022. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat met dit onderzoek in de beroepsfase de onzorgvuldigheid van het in de primaire fase en in bezwaarfase achterwege laten van een fysiek spreekuurcontact, is hersteld. De rechtbank heeft dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kunnen passeren, omdat aannemelijk is dat appellant daardoor niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. De in bezwaar vastgestelde FML van 17 november 2020 wijzigt immers niet. Appellant heeft op zitting naar voren gebracht dat de rechtbank het bestreden besluit had moeten vernietigen en het Uwv had moeten opdragen een nieuw besluit te nemen. Appellant had dan de mogelijkheid gehad daarop te reageren. De Raad ziet echter niet in dat appellant is benadeeld doordat de rechtbank het gebrek heeft gepasseerd met artikel 6:22 van de Awb. Appellant heeft immers in beroep en in hoger beroep kunnen reageren op het in beroep opgestelde rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 mei 2022 en heeft dat ook gedaan. Op dit punt is het onderzoek dan ook niet onzorgvuldig.
4.3.3.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat de (verzekerings)artsen informatie hadden moeten inwinnen bij zijn behandelaars. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 20 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI4863) mag een verzekeringsarts in beginsel op zijn eigen oordeel afgaan en is inwinnen van informatie bij de behandelend sector alleen dan noodzakelijk als een behandeling is ingezet of zal worden ingezet en die behandeling een beduidend effect zal hebben op de arbeidsmogelijkheden of als de betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend idee heeft over medische beperkingen. Die situaties doen zich hier niet voor. Niet valt in te zien dat de (verzekerings)artsen, gelet op de beschikbare informatie en gelet op de bevindingen tijdens het eigen onderzoek, over onvoldoende informatie beschikten om de beperkingen van appellant vast te kunnen stellen. De (verzekerings)artsen waren immers ermee bekend dat appellant de ziekte van Crohn heeft en appellant heeft tijdens het telefonisch spreekuur bij de primaire arts, tijdens de beeldbelhoorzitting in bezwaar en op het fysieke spreekuur in beroep zelf duidelijk zijn klachten en ervaren belemmeringen naar voren gebracht. Het onderzoek is ook op dit punt niet onzorgvuldig.
4.4.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde belastbaarheid van appellant op de datum in geding 26 juli 2020. De overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.5.
Appellant heeft tijdens het telefonische spreekuur bij de primaire arts van 21 april 2020 naar voren gebracht welke klachten hij ervaart als gevolg van de ziekte van Crohn en de door hem gebruikte medicatie. De primaire arts heeft deze klachten op basis van zijn onderzoek reëel geacht en in verband hiermee in alle rubrieken van de FML beperkingen aangenomen. In bezwaar heeft de verzekeringsarts aanvullende beperkingen aangenomen, waaronder een urenbeperking. De verzekeringsartsen bezwaar en beroep hebben in de rapporten van 17 november 2020 en 19 mei 2022 naar behoren toegelicht dat appellant in staat moet worden geacht om gemiddeld ongeveer 6 uur per dag en 30 tot 32 uur per week te werken. Het door appellant tijdens het spreekuur van 19 mei 2022 bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep gestelde dat hij na 2 uur inspanning, 15 minuten moet afschakelen (niet slapen) en daarna weer 2 uur inspanning kan leveren, pleit niet voor de door hem geclaimde verdergaande urenbeperking, evenmin als zijn dagverhaal. De door appellant op zitting genoemde mogelijke bijwerkingen van de door hem gebruikte medicijnen zoals die in de bijsluiters staan vermeld, bieden geen basis voor het aannemen van meer beperkingen. Niet gebleken is namelijk dat appellant die bijwerkingen ook daadwerkelijk ondervindt. In hoger beroep heeft appellant geen (nieuwe) medische informatie ingebracht op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat zijn beperkingen zijn onderschat. De Raad ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de goed gemotiveerde conclusies van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep.
4.6.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Dit betekent dat het Uwv terecht de WIA-uitkering van appellant met ingang van 26 juli 2020 heeft beëindigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van I. Gök als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) I. Gök