ECLI:NL:CRVB:2023:1126

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2023
Publicatiedatum
22 juni 2023
Zaaknummer
22/1797 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. Appellante, die eerder een WIA-uitkering ontving, heeft zich ziekgemeld met diverse gezondheidsklachten en was aanvankelijk voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt verklaard. Na een herbeoordeling door het Uwv, waarbij een verzekeringsarts en arbeidsdeskundige betrokken waren, is vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Dit leidde tot de beëindiging van haar WIA-uitkering per 14 december 2020. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat en dat zij niet in staat is om te werken. De Raad heeft echter geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige voldoende zijn onderbouwd. De rechtbank heeft in haar eerdere uitspraak geoordeeld dat appellante voldoende gelegenheid heeft gehad om haar standpunt te onderbouwen met medische informatie. De Raad heeft de bevindingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De beëindiging van de WIA-uitkering blijft dan ook in stand.

Uitspraak

22.1797 WIA

Datum uitspraak: 22 juni 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 25 mei 2022, 20/3116 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I.M.J.J. Dewarrimont hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2023. Appellante is verschenen, vergezeld door haar dochter. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.C.P. Heijnen-Veldman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft gewerkt als medewerkster crediteurenadministratie voor gemiddeld 23,91 uur per week. Op 16 november 2015 heeft zij zich ziekgemeld met meerdere gezondheidsklachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv appellante met ingang van 13 november 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%. Per 13 november 2019 is deze uitkering omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd is gebleven.
1.2.
Na een verzoek om herbeoordeling van 30 januari 2020 namens de werkgever heeft appellante op 2 maart 2020 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen zoals deze zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 maart 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 11,32%. Het Uwv heeft bij besluit van 24 maart 2020 de WIA-uitkering van appellante met ingang van 25 mei 2020 beëindigd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep een urenbeperking van 4 uur per dag en 20 uur per week aangenomen en op 3 oktober 2020 een gewijzigde FML opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van deze gewijzigde FML nieuwe functies geselecteerd, wat heeft geleid tot een gewijzigde mate van arbeidsongeschiktheid van 31,64%. Het Uwv heeft op 13 oktober 2020 een voornemen tot wijziging van het besluit van 24 maart 2020 bekendgemaakt. In dit voorgenomen besluit heeft het Uwv te kennen gegeven dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met de nieuw geselecteerde functies nog steeds minder dan 35% is. Appellante heeft op dit voornemen gereageerd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in de reactie van appellante geen aanleiding gezien de geselecteerde functies niet passend te achten. Het Uwv heeft het bezwaar bij besluit van 9 november 2020 (bestreden besluit) gegrond verklaard, het besluit van 24 maart 2020 herroepen en de WIA-uitkering per 14 december 2020 beëindigd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante in de procedure voldoende tijd en ruimte heeft gehad om medische stukken in te dienen ter onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. De medische stukken die appellante heeft ingediend, zijn naar hun aard geschikt om twijfel te zaaien aan de rapporten van de verzekeringsartsen. Van schending van het beginsel van equality of arms is daarom geen sprake, zodat voor de rechtbank geen aanleiding heeft gezien om op die grond een deskundige in te schakelen. In wat appellante heeft aangevoerd en de door haar overgelegde medische informatie is voor de rechtbank geen aanleiding geweest om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De bevindingen van [K.], fysiotherapeut bij [naam zorgverlener], bij wie appellante een traject heeft gevolgd, kunnen niet als objectief medische stukken worden aangemerkt, omdat een behandelaar niet onafhankelijk kan worden geacht ten opzichte van zijn eigen patiënt en een fysiotherapeut bovendien niet is te beschouwen als deskundige wat betreft de vertaling van de beperkingen in de FML. Verder heeft de rechtbank overwogen dat aan de omstandigheid dat appellante haar klachten en gezondheidstoestand geheel anders ervaart, geen betekenis kan toekomen bij de beantwoording van de vraag welke beperkingen in objectieve zin zijn vast te stellen. Tot slot heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante zoals neergelegd in de FML van 3 oktober 2020, niet wordt overschreden.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd zich niet gehoord te voelen, omdat het Uwv ten onrechte voorbij is gegaan aan wat zij naar voren heeft gebracht, ondanks dat zij dat deugdelijk had onderbouwd met medische informatie. Appellante is van mening dat zij op dit moment niet kan werken en verwijst naar de in hoger beroep overgelegde brief van 8 juli 2022 van [K.], waarin hij verklaart dat appellante niet belastbaar is voor werk. Uit deze brief blijkt dat [K.] betwijfelt of er nog een ander moment komt dat appellante weer kan werken. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat zij zich niet kan vinden in de FML en dat haar beperkingen ernstiger zijn dan het Uwv heeft aangenomen. Ook is zij het niet eens met de op basis van deze FML geselecteerde functies. Ook heeft appellante nog een brief van haar internist dr. J. Nijhuis van 27 februari 2023 ingediend, waarin de moeheidsklachten passend bij CVS, worden besproken.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en heeft verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 augustus 2022.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht de WIA-uitkering van appellante met ingang van 14 december 2020 heeft beëindigd, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van de gronden die zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid, worden volledig onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.1.
Appellante is bekend met een status na gastric bypass en vermoeidheidsklachten behorende bij CVS. In verband met de klachten na de gastric bypass heeft de verzekeringsarts appellante beperkt geacht voor zware fysieke inspanning. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vanwege de bij appellante vastgestelde CVS een urenbeperking aangenomen en appellante in staat geacht gemiddeld ongeveer 4 uur per dag en 20 uur per week te werken. Voor een noodzaak voor een verdergaande urenbeperking bieden de medische stukken geen aanknopingspunten. Daarbij wordt betrokken dat zowel tijdens het spreekuur bij de verzekeringsarts als tijdens de hoorzitting in aanwezigheid van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gebleken dat appellante de aandacht bij het gesprek kan houden en geen tekenen van vermoeidheid vertoont. Ook van belang hierbij is dat de lichamelijke klachten, te weten de schildklierproblematiek en de OSAS-klachten, op de datum in geding niet meer aan de orde zijn. De rechtbank heeft terecht geen reden gezien te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.3.2.
De brief van 8 juli 2022 van [K.], waarin deze verklaart dat appellante niet belastbaar is wat werk betreft, geeft geen aanleiding voor twijfel aan de door verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen. Volgens vaste rechtspraak [1] behoort het immers tot de specifieke taak en deskundigheid van een verzekeringsarts om medische gegevens te wegen en te vertalen in medische beperkingen voor het verrichten van arbeid. Een fysiotherapeut heeft die taak, bevoegdheid en specifieke deskundigheid niet. Daarbij bevat de brief van de fysiotherapeut geen nieuwe medische informatie. Dit betekent dat aan de verklaring van [K.] niet de waarde kan worden gehecht die appellante daaraan gehecht wenst te zien. Ook in de brief van internist dr. Nijhuis van 27 februari 2023 wordt geen aanleiding gezien te twijfelen aan de in de FML van 3 oktober 2020 neergelegde beperkingen. De in deze brief genoemde moeheidsklachten passend bij CVS waren immers al bekend bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep en zijn meegenomen in de oordeelsvorming. Bovendien dateert de brief ruim na de datum in geding.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering in stand blijft.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2023.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) S.C. Scholten

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 6 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:308.