In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, die zich op 19 maart 2018 ziekmeldde met lichamelijke klachten. Appellante ontving aanvankelijk een uitkering op grond van de Werkloosheidswet, maar na haar ziekmelding werd haar een uitkering op basis van de Ziektewet toegekend. In het kader van de Wet WIA heeft een verzekeringsarts vastgesteld dat appellante belastbaar is, met inachtneming van beperkingen die zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 51,47%, maar na herbeoordeling door het Uwv werd dit percentage verhoogd naar 53,42%.
De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante tegen het eerste besluit niet-ontvankelijk en het beroep tegen het tweede besluit ongegrond. Appellante was van mening dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, maar de rechtbank oordeelde dat de medische rapporten van het Uwv zorgvuldig en begrijpelijk waren. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het onderzoek van de verzekeringsarts onvoldoende zorgvuldig was en dat haar beperkingen onjuist waren vastgesteld. De Raad heeft echter geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was en dat de verzekeringsartsen van het Uwv de belastbaarheid van appellante op de datum in geding correct hebben vastgesteld.
De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, waarbij is vastgesteld dat appellante niet volledig arbeidsongeschikt is en dus niet voldoet aan de voorwaarden voor een IVA-uitkering. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische beoordeling in arbeidsongeschiktheidszaken en de rol van de verzekeringsarts in het vaststellen van beperkingen.