ECLI:NL:CRVB:2023:1118

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juni 2023
Publicatiedatum
20 juni 2023
Zaaknummer
22/1530 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op basis van medische gronden en de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, die zich op 19 maart 2018 ziekmeldde met lichamelijke klachten. Appellante ontving aanvankelijk een uitkering op grond van de Werkloosheidswet, maar na haar ziekmelding werd haar een uitkering op basis van de Ziektewet toegekend. In het kader van de Wet WIA heeft een verzekeringsarts vastgesteld dat appellante belastbaar is, met inachtneming van beperkingen die zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 51,47%, maar na herbeoordeling door het Uwv werd dit percentage verhoogd naar 53,42%.

De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante tegen het eerste besluit niet-ontvankelijk en het beroep tegen het tweede besluit ongegrond. Appellante was van mening dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, maar de rechtbank oordeelde dat de medische rapporten van het Uwv zorgvuldig en begrijpelijk waren. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het onderzoek van de verzekeringsarts onvoldoende zorgvuldig was en dat haar beperkingen onjuist waren vastgesteld. De Raad heeft echter geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was en dat de verzekeringsartsen van het Uwv de belastbaarheid van appellante op de datum in geding correct hebben vastgesteld.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, waarbij is vastgesteld dat appellante niet volledig arbeidsongeschikt is en dus niet voldoet aan de voorwaarden voor een IVA-uitkering. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische beoordeling in arbeidsongeschiktheidszaken en de rol van de verzekeringsarts in het vaststellen van beperkingen.

Uitspraak

22.1530 WIA

Datum uitspraak: 7 juni 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 31 maart 2022, 21/3257 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Ben Ahmed, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M.B. Ullah, kantoorgenoot van mr. Ben Ahmed. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als administratief medewerker voor gemiddeld 29,89 uur per week. Op 19 maart 2018 heeft appellante zich ziekgemeld met lichamelijke klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante in verband met de ziekmelding een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 maart 2020 neergelegde beperkingen. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 51,47%. Bij besluit van 30 maart 2020 heeft het Uwv appellante met ingang van 16 maart 2020 een
WGA [1] -vervolguitkering op grond van de Wet WIA toegekend. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 december 2020 (bestreden besluit 1) gegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv het primaire besluit van 30 maart 2020 herroepen en bepaald dat appellante per 16 maart 2020 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering gebaseerd op een mate van arbeidsongeschikt van 51,47% en per 29 maart 2020 recht heeft op een WGA-vervolguitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Aan bestreden besluit 1 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 oktober 2020 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 november 2020 ten grondslag.
1.3.
Naar aanleiding van vragen van de rechtbank hebben de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nader gerapporteerd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft twee van de eerder geselecteerde functies niet meer geschikt geacht en op basis van de drie resterende functies de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 53,42%. Het Uwv heeft vervolgens op 2 november 2021 een gewijzigd besluit genomen op het bezwaar van appellante (bestreden besluit 2), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid per 16 maart 2020 is vastgesteld op 53,42%. Dit heeft geen gevolgen voor de hoogte van de uitkering van appellante.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard, omdat niet is gebleken dat appellante nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen dit besluit. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de medische rapporten van het Uwv zorgvuldig, begrijpelijk en zonder tegenstrijdigheid. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat geen twijfel bestaat over de belastbaarheid van appellante op de datum in geding 16 maart 2020. Van een situatie dat appellante door haar lichamelijke en psychische klachten volledig arbeidsongeschikt is omdat zij niet beschikt over benutbare mogelijkheden, is volgens de rechtbank geen sprake. Appellante voldoet namelijk niet aan de (strikte) criteria die hiervoor gelden. Verder oordeelt de rechtbank dat appellante met de in de FML van 6 maart 2020 aangenomen beperkingen niet tekort is gedaan. In verband met haar lichamelijke klachten, waaronder de hand- en rugklachten, zijn diverse beperkingen aangenomen voor dynamisch en statisch functioneren. Ook is een beperking voor trillingsbelasting aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij de beoordeling rekening gehouden met de overgelegde medische informatie, waaronder de informatie van de huisarts. Het standpunt van de huisarts dat appellante minder belastbaar is door haar klachten, komt overeen met het medisch oordeel van de verzekeringsartsen. Het was daarom volgens de rechtbank niet nodig aanvullende medische informatie bij de huisarts op te vragen. Tot slot heeft het Uwv volgens de rechtbank voldoende duidelijk onderbouwd dat appellante in staat is de geselecteerde functies te verrichten.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep verrichte onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest, omdat nagelaten is medische informatie op te vragen bij de behandelende artsen. Daarnaast is appellante van mening volledig en duurzaam arbeidsongeschikt te zijn, omdat zij geen benutbare mogelijkheden heeft. Haar lichamelijke en mentale beperkingen zijn onjuist vastgesteld, omdat het Uwv onvoldoende (medische) kennis heeft van de medische aandoeningen van appellante, waaronder de fibromyalgie. De fibromyalgie is chronisch van aard en genezing is niet mogelijk. De behandeling is alleen ter verlichting van haar pijnklachten. Verder stelt appellante dat de geselecteerde functies niet passend zijn, omdat in deze functies haar belastbaarheid wordt overschreden. Appellante heeft, met een beroep op het arrest Korošec, gesteld dat vanwege haar ongelijke procespositie ten opzichte van het Uwv een medisch deskundige moet worden benoemd om haar belastbaarheid juist vast te stellen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Op grond van artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten zijn benutbare mogelijkheden als bedoeld in het tweede tot en met het vierde lid alleen dan niet aanwezig als sprake is van één van de in dat vijfde lid, onder a tot en met d, genoemde situaties. In het vijfde lid zijn de concrete situaties genoemd wanneer arbeidskundige beoordeling achterwege kan blijven: als betrokkene is opgenomen in een ziekenhuis of instelling, als betrokkene bedlegerig is of als betrokkene lichamelijk of psychisch niet zelfredzaam is.
4.3.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 16 maart 2020 (de datum in geding) heeft vastgesteld op 53,42%.
4.4.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in deze zaak tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.5.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat het medisch onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. De overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.6.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat de verzekeringsartsen van het Uwv onvoldoende (medische) kennis hebben van medische aandoeningen als fibromyalgie en dat om die reden haar beperkingen onjuist zijn vastgesteld. Appellante heeft dit standpunt niet onderbouwd. Zoals het Uwv ook in het verweerschrift van 1 september 2022 naar voren heeft gebracht, behoort het tot de specifieke deskundigheid van een verzekeringsarts om op basis van medisch objectiveerbare klachten de beperkingen voor het verrichten van arbeid vast te stellen. Verwezen wordt naar vaste rechtspraak (zie de uitspraak van de Raad van 13 april 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW2226). Daarnaast is er geen aanleiding om te veronderstellen dat de verzekeringsartsen nadere medische informatie hadden moeten inwinnen of overleg hadden moeten voeren met de behandelende artsen. De verzekeringsartsen beschikten bij hun oordeelsvorming over brieven van reumatoloog dr. J.K. de Vries-Bouwstra en informatie van huisarts G.L Nijessen , die kenbaar bij de beoordeling zijn betrokken. Appellante was, zoals zij op zitting heeft bevestigd, rond de datum in geding niet in behandeling bij een andere arts dan de huisarts. Daarbij mag volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van de Raad van 20 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI4863) een verzekeringsarts in beginsel varen op zijn eigen oordeel. Raadpleging van de behandelend sector is echter geboden als de behandelend sector een beredeneerd afwijkend idee heeft over de medische beperkingen. Die situatie heeft zich hier niet voorgedaan, zodat er voor de verzekeringsartsen geen reden was de behandelende sector te raadplegen voor nadere informatie of overleg.
Stap 2: equality of arms
4.7.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Appellante heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid om haar standpunt te onderbouwen door het overleggen van medische informatie, namelijk de onder 4.6 genoemde brieven van de behandelend reumatoloog en de informatie van haar huisarts. Deze informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien over de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv over de belastbaarheid van appellante. Er zijn geen aanwijzingen dat informatie over de medische situatie van appellante ontbreekt. Van een situatie waarin geen evenwicht is tussen partijen in hun mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, is dan ook geen sprake. Aangezien geen sprake is van schending van het beginsel van equality of arms, is er geen aanleiding om op deze grond een deskundige te benoemen.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.8.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante op de datum in geding 16 maart 2020. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.9.
De verzekeringsartsen hebben voldoende gemotiveerd dat bij appellante op de datum in geding geen sprake was van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden vanwege geen benutbare mogelijkheden. De verzekeringsarts heeft dan ook terecht een FML opgesteld om de benutbare mogelijkheden van appellante vast te leggen. In verband met de bij haar vastgestelde artrose en fibromyalgie en de daarmee samenhangende (pijn)klachten is appellante aangewezen geacht op fysiek niet al te belastend werk. In de FML van 6 maart 2020 is hiermee rekening gehouden door beperkingen aan te nemen voor dynamische handelingen, statische houdingen en trillingsbelasting. In reactie op een vraag van de rechtbank in de beroepsprocedure heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 29 september 2021 de handbelastbaarheid van appellante nader toegelicht. Vanwege de artrose en fibromyalgie is het van belang dat zij de handen gedoseerd blijft gebruiken. Appellante is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangewezen op licht en weinig vermoeiend werk. Statische overbelasting moet worden vermeden, evenals voortdurend krampachtig vasthouden van handgereedschap. Een pincet kan zonder probleem worden gebruikt, maar kan niet langdurig worden vastgeknepen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is van mening dat met de aangenomen beperkingen voor hand- en knijpkracht en het hanteren van voorwerpen de FML van 6 maart 2020 correct is ingevuld. De Raad acht deze toelichting van de verzekeringsarts overtuigend.
4.10.
De stelling van appellante dat de verzekeringsartsen van het Uwv de ernst van haar (pijn)klachten als gevolg van artrose en fibromyalgie onvoldoende hebben onderkend, wordt niet gevolgd. Uit wat onder 4.9 is overwogen blijkt dat de omstandigheid dat appellante minder belastbaar is vanwege de genoemde klachten is erkend en dat om die reden een FML is opgesteld waarin een fors aantal beperkingen is opgenomen. Hoewel de Raad begrijpt dat voor appellante zelf wat zij voelt en ervaart voorop staat, gaat het bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling zoals hier aan de orde om beperkingen die medisch te objectiveren zijn. De subjectieve beleving van appellante is daarom niet doorslaggevend. Met de geobjectiveerde klachten van appellante is door het Uwv voldoende rekening gehouden in de FML.
4.11.
Omdat er geen twijfel is over de juistheid van de medische beoordeling, is er geen reden om op die grond een deskundige te benoemen.
4.12.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde beperkingen in de FML van 6 maart 2020, wordt de rechtbank eveneens gevolgd in haar oordeel dat de functies die de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag heeft gelegd, geschikt zijn voor appellante.
4.13.
Omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 16 maart 2020 terecht is vastgesteld op 53,42%, is appellante niet volledig arbeidsongeschikt en voldoet zij dus niet aan de voorwaarden voor toekenning van een IVA [2] -uitkering.
4.14.
Uit 4.3 tot en met 4.13 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek als voorzitter en S. Slijkhuis en I.E. Voorberg als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) L. Winters

Voetnoten

1.Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten.
2.Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten.