ECLI:NL:CRVB:2023:1116

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juni 2023
Publicatiedatum
20 juni 2023
Zaaknummer
19/4839 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit Uwv over recht op Ziektewet-uitkering na zwangerschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar recht op een Ziektewet-uitkering met ingang van 17 april 2018 heeft beëindigd. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv heeft dit bezwaar in een later besluit van 6 november 2018 afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna zij hoger beroep heeft ingesteld. Tijdens de zitting op 8 juni 2021 is de zaak behandeld, waarbij de Raad een deskundige heeft benoemd om de medische situatie van appellante te beoordelen. De deskundige heeft in haar rapporten geconcludeerd dat de arbeidsongeschiktheid van appellante gerelateerd is aan haar zwangerschap en bevalling.

Op 16 februari 2023 heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarbij het bezwaar van appellante alsnog gegrond is verklaard. Dit betekent dat appellante per 17 april 2018 recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad heeft geoordeeld dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat appellante met de gewijzigde beslissing heeft bereikt wat zij wilde. Daarnaast heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met negen maanden is overschreden en heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van € 1.000,- aan appellante.

Verder is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 13.095,05, en de Staat is ook veroordeeld tot betaling van proceskosten van € 418,50 in verband met het verzoek om schadevergoeding. De uitspraak is gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 8 juni 2023.

Uitspraak

19/4839 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 9 oktober 2019, 18/3157 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 8 juni 2023
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 19 juli 2018 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat zij met ingang van 17 april 2018 geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) omdat zij vanaf die datum niet meer arbeidsongeschikt is als gevolg van zwangerschap of bevalling. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft met een besluit van 6 november 2018 het besluit van 19 juli 2018 gehandhaafd.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. I.M.A van der Linden hoger beroep ingesteld. Mr. T.B.M. Kersten, advocaat, heeft aanvullende gronden en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 8 juni 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kersten. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten. Het onderzoek is geschorst.
De Raad heeft verzekeringsarts L. Greveling-Fockens als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 16 maart 2022 en 16 november 2022 rapport uitgebracht.
Appellante heeft een zienswijze ingediend.
Het Uwv heeft een gewijzigde beslissing op bezwaar van 16 februari 2023 genomen.
Appellante heeft een urenspecificatie van de kosten van een deskundige ingediend. Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Greveling-Fockens heeft in haar rapport van 16 november 2022 geconcludeerd dat de oorzaak van de ongeschiktheid van appellante gelegen is in de zwangerschap/bevalling omdat de vraag of de oorzaak uitsluitend gelegen is in andere factoren dan de zwangerschap/bevalling niet met ja kan worden beantwoord.
2. Het Uwv heeft met het besluit van 16 februari 2023 het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 juli 2018 alsnog gegrond verklaard en bepaald dat appellante op 17 april 2018 recht heeft op een ZW-uitkering omdat zij arbeidsongeschikt is als gevolg van zwangerschap of bevalling.

Het oordeel van de Raad

Beluit van 16 februari 2023
3.1.
Het Uwv is met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 16 februari 2023, waarbij appellante per 17 april 2018 recht houdt op een ZW-uitkering omdat zij arbeidsongeschikt is als gevolg van zwangerschap of bevalling, geheel tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellante. Als gevolg van dit besluit staat de onrechtmatigheid van het besluit van 6 november 2018 vast. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), wordt het besluit van 16 februari 2023 niet in het geding betrokken omdat appellante met het hoger beroep heeft bereikt wat zij heeft nagestreefd. Daarom heeft zij geen belang meer bij een oordeel in hoger beroep.
De overschrijding van de redelijke termijn
3.2.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
3.4.
Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 1 augustus 2018 tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en negen maanden verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met negen maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-. Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar minder dan zes maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn alleen in de rechterlijke fase is overschreden en dat de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van
€ 1.000,-.
4. Uit 3.1 volgt dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
5.1.
Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- in beroep (twee punten met wegingsfactor één voor het indienen van het beroepschrift en het bijwonen van de zitting) en op € 2.929,50 in hoger beroep (drieënhalve punt met wegingsfactor één voor het indienen van het hogerberoepschrift, het bijwonen van de zitting en het indienen van zienswijzen en schriftelijke inlichtingen) voor verleende rechtsbijstand. Ook komen voor vergoeding in aanmerking de kosten die appellante redelijkerwijs heeft moeten maken voor een deskundige. In de brief van 15 februari 2023 heeft de gemachtigde van appellante deze kosten begroot op € 6.294,54 in hoger beroep en op € 2.147,75 in beroep. Het Uwv heeft te kennen gegeven met deze kosten te kunnen instemmen. Ook de reiskosten worden toegekend, tot een bedrag van € 49,26. Het totaalbedrag van de te vergoeden proceskosten bedraagt daarmee € 13.095,05.
5.2.
Aanleiding bestaat de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante voor verleende rechtsbijstand in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn. Die kosten worden begroot op een bedrag van € 418,50 (een punt voor het indienen van het schadeverzoek met een wegingsfactor van 0,5). Voor toekennen van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting bestaat in dit geval geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag € 13.095,05;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 418,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2023.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M.D.F. de Moor