ECLI:NL:CRVB:2023:1105

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2023
Publicatiedatum
20 juni 2023
Zaaknummer
17/2178 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning loongerelateerde WGA-uitkering en WGA-vervolguitkering met betrekking tot arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Amsterdam. De appellante, die als winkelmedewerkster werkzaam was, had zich op 4 november 2011 ziekgemeld. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had haar aanvraag voor een WIA-uitkering in 2013 afgewezen, maar na bezwaar werd haar een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend met een arbeidsongeschiktheid van 44,24%. De rechtbank had in eerdere uitspraken de besluiten van het Uwv vernietigd en de toekenning van de uitkering bevestigd, maar appellante was het niet eens met de vastgestelde beperkingen en de geschiktheid van de voorgehouden functies.

De Raad heeft een deskundige, K.C. Rammeloo, benoemd om de medische situatie van appellante te beoordelen. Rammeloo concludeerde dat er op sommige onderdelen van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) meer beperkingen moesten worden aangenomen. De Raad volgde de deskundige in zijn oordeel en oordeelde dat het Uwv de WGA-uitkering terecht had toegekend. De rechtbank had de medische grondslag van de besluiten van het Uwv niet in twijfel getrokken, en de Raad bevestigde dat de besluiten met de juiste onderbouwing waren genomen. De Raad oordeelde dat de geselecteerde functies passend waren, ondanks de door appellante aangevoerde beperkingen.

De Raad heeft de aangevallen uitspraken van de rechtbank bevestigd en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die in totaal € 4.603,50 bedragen. Tevens dient het Uwv het griffierecht te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de rol van deskundigen in het proces.

Uitspraak

17.2178 WIA, 18/3089 WIA

Datum uitspraak: 15 juni 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van
7 februari 2017, 14/2261 (aangevallen uitspraak 1) en van 30 april 2018, 17/6188 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam B.V.] , derde belanghebbende (werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.L. Wittensleger, advocaat, in beide gedingen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 19 december 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wittensleger. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.A. Steeman. Werkgever is niet verschenen.
Na de zitting is het onderzoek in beide zaken heropend.
De Raad heeft verzekeringsarts K.C. Rammeloo als deskundige benoemd. Deze heeft op 30 juni 2021 een rapport uitgebracht. Partijen hebben hun zienswijze op het rapport gegeven en nadere stukken ingediend. De deskundige heeft bij brief van 16 december 2021 nog een nadere reactie gegeven. Appellante heeft hier commentaar op gegeven.
Bij brief van 30 maart 2022 heeft de Raad het Uwv gevraagd om, uitgaande van de door de deskundige genoemde beperkingen, de arbeidskundige gevolgen hiervan te onderzoeken.
Bij brief van 21 april 2022 heeft het Uwv een nader arbeidskundig rapport in geding gebracht.
Appellante heeft hierop haar zienswijze gegeven, waarop het Uwv een nadere reactie heeft gegeven.
Bij brief van 29 november 2022 heeft de Raad de zaak van de meervoudige kamer verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Partijen hebben desgevraagd verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft de Raad geen toestemming verleend voor het toezenden aan werkgever van stukken die medische gegevens bevatten. In verband met het ontbreken van toestemming voor kennisneming van medische gegevens zullen deze niet in deze uitspraak worden vermeld.
Zaak 17/2178
1.2.
Appellante was laatstelijk werkzaam als winkelmedewerkster. Op 4 november 2011 heeft zij zich ziekgemeld. Naar aanleiding van een aanvraag om uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv de aanvraag om uitkering per 1 november 2013 na een medisch en arbeidskundig onderzoek bij besluit van 8 oktober 2013 afgewezen. Bij besluit van 12 maart 2014 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 8 oktober 2013 ongegrond verklaard.
1.3.
In beroep heeft G.A. de Boer op verzoek van de rechtbank een expertise verricht en een rapport uitgebracht. De Boer heeft de door het Uwv vastgestelde beperkingen niet volledig onderschreven. Beide partijen hebben hun zienswijze op het rapport van De Boer gegeven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv heeft in het expertiserapport van De Boer aanleiding gezien zijn visie op de belastbaarheid van appellante bij te stellen en op
16 december 2015 een gewijzigde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens met inachtneming van de aangepaste FML nieuwe functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 44,24%.
1.4.
Bij besluit van 19 januari 2016 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 8 oktober 2013 alsnog gegrond verklaard en appellante met ingang van 1 november 2013 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 44,24%. Appellante heeft kenbaar gemaakt zich evenmin met bestreden besluit 2 te kunnen verenigen. Het besluit van 19 januari 2016 is door de rechtbank met toepassing van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling betrokken.
1.5.
De Boer heeft op verzoek van de rechtbank op de gewijzigde standpunten van partijen gereageerd en zijn eerdere conclusies gehandhaafd. Daarbij heeft hij erop gewezen dat de verminderde concentratie niet alleen optreedt bij `complexe taken` maar ook bij eenvoudige taken en op verschillende levensgebieden. Verder houdt hij twijfels over de vraag of de gestelde urenbeperking van 30 uur per week voldoende recht doet aan de beperkingen van betrokkene.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het primaire besluit van 8 oktober 2013 herroepen en bepaald dat bestreden besluit 2 voor het vernietigde bestreden besluit 1 in de plaats treedt. Daarbij heeft de rechtbank ook beslissingen genomen over vergoeding van proceskosten en griffierecht.
2.2.
Het beroep tegen bestreden besluit 2 heeft de rechtbank ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 16 december 2015, 29 maart 2016 en 17 augustus 2017 inzichtelijk en deugdelijk heeft gemotiveerd dat in de FML van 16 december 2015 voldoende rekening is gehouden met de bij appellante bestaande beperkingen, ondanks de omstandigheid dat het Uwv De Boer op enkele aspecten in de FML niet gevolgd heeft. In dat kader heeft de rechtbank onder meer overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende overtuigend heeft toegelicht dat appellante de aandacht gedurende minstens een half uur kan richten op een informatiebron en dat daarom een beperking op aspect 1.1 niet aan de orde is, en dat ervoor is gekozen specifieke voorwaarden voor het persoonlijk functioneren in arbeid op te nemen. Met prikkelgevoeligheid en moeite met het aangaan van sociale contacten is in de FML rekening gehouden door een beperking aan te nemen voor de aspecten storingen/onderbrekingen, samenwerken, en voor klanten- en patiëntencontact. Verder is appellante beperkt geacht voor druk sociaal verkeer of steeds wisselende contacten, geluidsbelasting en is – uit preventieve overwegingen – een urenbeperking aangenomen tot 30 uur per week. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat appellante daarmee voldoende tijd heeft gehad om te herstellen van intensieve situaties. Verder is een geluidsbeperking aangenomen en is rekening gehouden met het voorkomen van situaties van over-stimulatie.
2.3.
Aangezien de rechtbank geen aanleiding heeft gezien om te twijfelen aan de medische grondslag van bestreden besluit 2 zijn er volgens de rechtbank ook geen aanknopingspunten voor de conclusie dat appellante in medisch opzicht niet in staat zou zijn om de geduide functies te vervullen. In de rapporten van 17 december 2015, 31 maart 2016 en 25 mei 2016 heeft de arbeidsdeskundige (bezwaar en beroep) gemotiveerd waarom signaleringen geen overschrijding van de belastbaarheid van appellante opleveren. Het betreft routinematige, eenvoudige en eenduidige handelingen waarbij de aandacht niet over meerdere taken verdeeld hoeft te worden. Er is geen sprake van deadlines en productiepieken, noch van lopende band werk. De rechtbank ziet geen aanleiding aan de conclusies van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep te twijfelen. Aan appellante is dan ook terecht een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 44,24%.
Zaak 18/3089
3. Bij besluit van 18 april 2016 heeft het Uwv appellante kenbaar gemaakt dat de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 1 juni 2016 is omgezet in een
WGA-vervolguitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 35 tot 45%. Bij besluit van 26 september 2017 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv na een beoordeling door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep het bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 18 april 2016 herroepen en vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 juni 2016 47,31% bedraagt.
4.1.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat ook inhoudelijk geen reden bestaat de beoordeling door het Uwv onjuist te achten. In dat verband is overwogen dat appellante zelf ter zitting heeft verklaard dat haar medische situatie vanaf 1 november 2013 niet is verslechterd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gronden in beroep gelijk zijn aan die in het beroep tegen bestreden besluit 1 en dat de beperkingen in de FML van 23 mei 2017, die aan de schatting per 1 juni 2016 ten grondslag zijn gelegd, identiek zijn aan de beperkingen die per 1 november 2013 zijn aangenomen. Voor de verdere motivering verwijst de rechtbank daarom naar rechtsoverwegingen 3 tot en met 8 in aangevallen uitspraak 1.
4.2.
Verder heeft de rechtbank in het dossier geen aanknopingspunten gevonden om aan te nemen dat de geduide functies in medisch opzicht voor appellante ongeschikt zijn, zodat de rechtbank tot de conclusie komt dat het Uwv de WGA-vervolguitkering per 1 juni 2016 met juistheid heeft vastgesteld naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55%.
5.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep in beide gedingen kort gezegd op het standpunt gesteld dat zij op 1 november 2013 en op 1 juni 2016 volledig arbeidsongeschikt is. Het rapport van De Boer heeft de rechtbank volgens appellante onvoldoende op waarde geschat. Verder heeft appellante aangevoerd dat de geselecteerde functies niet passend zijn, onder meer in verband met het niet kunnen werken in een lawaaiige omgeving.
5.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraken 1 en 2 te bevestigen.
5.3.1.
De Raad heeft onafhankelijk verzekeringsarts K.C. Rammeloo verzocht een verzekeringsgeneeskundige expertise te verrichten. Daarbij is Rammeloo gevraagd om met name aandacht te besteden aan de vraag of het Uwv, uitgaande van de bevindingen in de expertise van De Boer , in de FML van 16 december 2015 en 23 mei 2017 in voldoende mate rekening heeft gehouden met de problematiek van appellante. Op 30 juni 2021 heeft Rammeloo rapport uitgebracht. Rammeloo heeft gemotiveerd te kennen gegeven dat op sommige onderdelen van de FML meer beperkingen moeten worden aangenomen, en op andere onderdelen te veel of verkeerde beperkingen zijn aangenomen. Wat betreft de vraag naar de geschiktheid van de voorgehouden functies heeft Rammeloo aangegeven dat gezien de gewijzigde beperkingen in de FML van 16 december 2015 en 23 mei 2017 een arbeidskundig onderzoek aangewezen is.
5.3.2.
Nadat beide partijen op de bevindingen van Rammeloo een reactie hebben gegeven heeft Rammeloo desgevraagd bij rapport van 16 december 2021 haar eerdere conclusies gemotiveerd gehandhaafd.
5.3.3.
Bij brief van 30 maart 2022 is het Uwv gevraagd om, uitgaande van de door Rammeloo beschreven beperkingen voor appellante, te onderzoeken in hoeverre de per 1 november 2013 en 1 juni 2016 voorgehouden functies als passend kunnen worden aangemerkt. Bij rapport van 11 april 2022 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv toegelicht dat uitgaande van de door de deskundige gegeven beperkingen de voorgehouden functies per de data in geding onveranderd geschikt blijven. Appellante heeft zich hier gemotiveerd niet mee kunnen verenigen. Het Uwv heeft het ingenomen standpunt gehandhaafd.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
Als uitgangspunt geldt volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 6 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4287) dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich in deze zaken voor. Het rapport van de door de Raad ingeschakelde deskundige Rammeloo geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft alle aanwezige medische informatie bestudeerd en appellante onderzocht. De bevindingen van het onderzoek heeft de deskundige in haar rapport nauwkeurig weergegeven. De deskundige heeft de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen niet volledig onderschreven. Deels zijn meer beperkingen aangenomen, deels minder, dan wel was volgens de deskundige sprake van het opnemen van een beperking in een foutieve categorie van de FML. Dit heeft ertoe geleid dat de deskundige extra beperkingen op persoonlijk risico heeft aangenomen, namelijk voor het niet afgeleid mogen worden door activiteiten van anderen (punt 1.9.4) en het niet mogen verrichten van langdurig lopende bandwerk waarbij objecten visueel gevolgd moeten worden (punt 1.9.8). In de rubriek sociaal functioneren heeft de deskundige aanvullende beperkingen aangenomen voor lezen (punt 2.5) en eigen gevoelens uiten (punt 2.7). De door het Uwv in de FML van 16 december 2015 en 23 mei 2017 aangenomen beperkingen voor verdelen van aandacht (punt 1.2), vaste bekende werkwijzen (punt 1.9.2), het niet langdurig concentreren in complexe taken (1.9.10) en geen druk sociaal verkeer (punt 2.12.6) heeft de deskundige laten vervallen.
6.2.
Bij brief van 16 december 2021 heeft Rammeloo gemotiveerd toegelicht op grond waarvan zij in de reacties van appellante en de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen reden heeft gezien haar conclusies te wijzigen. Geen aanleiding bestaat deze conclusie van de deskundige niet te volgen.
6.3.
Rammeloo heeft in haar rapport van 30 juni 2021 te kennen gegeven dat bij de in beroep geselecteerde functies mogelijk niet voldoende rekening is gehouden met de door haar toegevoegde beperkingen op het gebied van afleiding door visuele prikkels.
6.4.1.
Op verzoek van de Raad heeft het Uwv met een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 april 2022 toegelicht welke gevolgen het toevoegen van een beperking op de aspecten 1.9.4, 1.9.8, 2.5 en 2.7 heeft voor de geschiktheid van de geduide functies. Wat betreft de functie van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onder meer toegelicht dat de toegevoegde beperking op aspect 1.9.4 geen probleem oplevert omdat in de functie, die in een ruime productiehal wordt uitgeoefend, aan een eigen tafel wordt gewerkt en de afstand tussen de collega’s meer dan 1,5 meter bedraagt. De overige toegevoegde beperkingen staan evenmin aan de uitoefening van die functie in de weg. Ook de functie van machinaal metaalbewerker
(SBC-code 264122) blijft, ondanks een aanpassing van de FML op genoemde aspecten passend, omdat geen sprake is van afleiding van activiteiten door anderen, niet aan de lopende band wordt gewerkt, geen sprake is van langdurig achtereen lezen van instructies en een belasting voor eigen gevoelens uiten in die functie niet aan de orde is. Ook de functie van samensteller (SBC-code 271130) is ondanks de aanpassing van de FML’s geschikt geacht, waarbij de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft toegelicht dat sprake is van een rustige werkomgeving, niet aan de lopende band wordt gewerkt, langdurig lezen niet voorkomt en geen sprake is van klantcontacten en er geen noodzaak bestaat voor veelvuldig overleg.
6.4.2.
In reactie op het onder 6.4.1 vermelde arbeidskundig onderzoek heeft appellante bij brief van 6 juli 2022 gesteld, dat haar beperking voor overprikkeling met name betekent dat er geen werkdruk mag zijn en dat zij niet in staat is om de voorgehouden functies te vervullen omdat er een bepaalde productie behaald moet worden. De Raad volgt appellante niet in deze stelling. Het Uwv heeft in het rapport van 15 augustus 2022 toegelicht dat de beperking voor overprikkeling ziet op veelvuldige deadlines en productiepieken en dat dit aspect in de voorgehouden functies niet voorkomt. Een dwingend werktempo, zoals het werken aan een lopende band, is in de voorgehouden functies evenmin aan de orde. Verder is in het rapport van 15 augustus 2022 toegelicht dat appellante beperkt is voor duidelijk verstorende prikkels, wat in de geselecteerde functies niet aan de orde is. De geduide functies worden niet verricht in een drukke of lawaaiige werkomgeving. Geen aanleiding bestaat deze toelichting van het Uwv niet te volgen.
6.5.
Uit 6.1 tot en met 6.4.2 volgt dat het Uwv appellante met ingang van 1 november 2013 terecht een loongerelateerde WGA-uitkering heeft toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 44,24%. Verder heeft het Uwv appellante na afloop van de loongerelateerde uitkering met ingang van 1 juni 2016 met juistheid een
WGA-vervolguitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
45 tot 55%. De bestreden besluiten 2 en 3 zijn, gezien de nadere motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, pas in hoger beroep voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd omdat aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld. Ook als het gebrek in de bestreden besluiten zich niet zou hebben voorgedaan, zouden besluiten met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten, en aangevallen uitspraak 2, beiden met verbetering van motivering worden bevestigd.
7. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb vormt aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- voor verleende rechtsbijstand in beroep in de zaak met nummer 18/3089 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,-) en € 1.674,- voor verleende rechtsbijstand in beide zaken in hoger beroep (in verband met samenhang van de zaken 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,-). Verder wordt in beide zaken een vergoeding toegekend van € 1.255,50 voor het geven van zienswijzen in hoger beroep
(3 x 0,5 punt, waarbij de zaken in verband met samenhang worden beschouwd als 1 zaak met een waarde per punt van € 837,-). De proceskosten worden vastgesteld op een totaalbedrag van € 4.603,50. Daarnaast dient het Uwv het door appellante in beroep (zaak 18/3089) en het – in beide zaken – in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak van 7 februari 2017, voor zover aangevochten;
- bevestigt de aangevallen uitspraak van 30 april 2018;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.603,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 296,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van N. Zwijnenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2023.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) N. Zwijnenberg