In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van de IOAW-uitkering van appellant. Het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn heeft de uitkering van appellant met ingang van 27 december 2018 ingetrokken, omdat appellant niet op het uitkeringsadres zou hebben gewoond. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het college heeft het besluit gehandhaafd. De rechtbank Gelderland heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep is gegaan.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het college voor het grootste deel van de periode terecht heeft geconcludeerd dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde. Dit leidde tot de conclusie dat de intrekking van de IOAW-uitkering over deze periode terecht was. Echter, voor een klein deel van de periode heeft het college onvoldoende bewijs geleverd om de intrekking te rechtvaardigen. Dit betekent dat de intrekking van de IOAW-uitkering over deze specifieke periode niet in stand kan blijven, maar dat de terugvordering van de eerder betaalde uitkering wel blijft bestaan.
De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. Het college is veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op een totaalbedrag van € 3.705,-. De uitspraak is gedaan op 12 juni 2023.