ECLI:NL:CRVB:2023:1086

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2023
Publicatiedatum
13 juni 2023
Zaaknummer
21/2317 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om maatwerkvoorziening op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, geboren in 1972 en met de Nederlandse nationaliteit, heeft in 2016 met haar gezin in Engeland gewoond, maar is na het vertrek van haar partner teruggekeerd naar Nederland. Op 29 november 2019 heeft zij een aanvraag ingediend voor opvang op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft deze aanvraag afgewezen, omdat appellante in staat zou zijn om zich zelfstandig in de samenleving te handhaven.

De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat appellante niet tot de doelgroep van de Wmo 2015 behoort. De rechtbank stelde vast dat appellante, ondanks het ontbreken van zelfstandige woonruimte en een bijstandsuitkering, in staat was om zelf onderdak te regelen en haar kinderen naar school te sturen. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij zich kan handhaven in de samenleving.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat appellante niet heeft aangetoond dat het oordeel van de rechtbank onjuist is. Het hoger beroep is afgewezen en de aangevallen uitspraak is bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

21 2317 WMO15

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 juni 2021, 20/1647 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 23 mei 2023

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S.C. van Paridon, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2023. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren in 1972, heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde vanaf 2002 in Nederland. Samen met haar partner en haar kinderen is zij in 2016 naar Engeland verhuisd. Appellante beschikte daar over een woning en een inkomen, bestaande uit de inkomsten uit arbeid van haar partner en een aanvullende uitkering. Nadat haar partner het gezin heeft verlaten, is appellante met haar kinderen naar Nederland teruggekeerd. Appellante heeft zich op 29 november 2019 gemeld bij het Centraal Onthaal van de gemeente Rotterdam voor opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015).
1.2.
Het college heeft bij besluit van 29 november 2019, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 18 maart 2020 (bestreden besluit), het verzoek om een maatwerkvoorziening bestaande uit opvang afgewezen. Het college heeft hier – onder meer – aan ten grondslag gelegd dat appellante zich op eigen kracht of met hulp van een ander kan handhaven in de samenleving.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat aan appellante vanaf december 2020 alsnog toegang is verleend tot opvang. Gezien het feit dat appellante in bezwaar heeft verzocht om vergoeding van de kosten in bezwaar bestaat volgens de rechtbank voldoende procesbelang voor een inhoudelijke behandeling van het beroep. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante niet behoort tot de doelgroep zoals bedoeld in artikel 1.2.1, aanhef en onder c, van de Wmo 2015. Appellante heeft zich tot haar vertrek naar Nederland zelfstandig kunnen handhaven en heeft zelf haar terugkeer naar Nederland georganiseerd. Daarnaast heeft appellante zelfstandig onderdak bij haar sociale netwerk geregeld en is zij in staat gebleken een bijstandsuitkering aan te vragen. Haar kinderen gaan naar school. Dat appellante ten tijde van de aanvraag voor opvang (nog) niet beschikte over zelfstandige woonruimte, een bijstandsuitkering of toegang tot de gezondheidszorg, is onvoldoende om te concluderen dat zij tot de doelgroep van artikel 1.2.1, aanhef en onder c, van de Wmo 2015 behoort. Daarvoor is immers niet van belang of appellante beschikt over deze zaken, maar of zij in staat kan worden geacht deze zaken, al dan niet met behulp van haar netwerk, zelf te regelen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens appellante heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat zij in staat is zich te handhaven in de samenleving.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit, aangezien zij in de bezwaarprocedure heeft verzocht om vergoeding van de kosten van het bezwaar en dit verzoek in het bestreden besluit op grond van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is afgewezen.
4.2.
Bij de beoordeling of de kosten van het bezwaar voor vergoeding in aanmerking komen, moet de vraag worden beantwoord of het besluit van 29 november 2019 had moeten worden herroepen in verband met aan het college te wijten onrechtmatigheid. Dat is niet het geval. In hoger beroep heeft appellante volstaan met het herhalen van de al in beroep naar voren gebrachte gronden. Daarmee heeft zij niet duidelijk gemaakt waarom het oordeel van de rechtbank over die gronden onjuist zou zijn. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en volstaat met een verwijzing daarnaar. Dit betekent dat het college terecht heeft geconstateerd dat appellante in staat is zich te handhaven in de samenleving en de aanvraag van appellante op die grond heeft kunnen afwijzen. Van een situatie als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb is dan ook geen sprake.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en A. van Gijzen en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2023.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) R. van Doorn