In deze zaak heeft appellant, geboren in 1954, verschillende medische klachten als gevolg van een bedrijfsongeval, waaronder diabetes mellitus, hartproblemen en incontinentie. Hij woont samen met zijn echtgenote, die sinds lange tijd alle ondersteuningstaken verricht. Appellant heeft op 14 mei 2018 een aanvraag ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van Mill en Sint Hubert voor een maatwerkvoorziening voor individuele begeleiding en aangepaste dagbesteding in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Deze aanvraag is op 27 november 2018 afgewezen, omdat het college van mening was dat de gevraagde ondersteuning niet noodzakelijk was, gezien de hulp die zijn echtgenote biedt.
Appellant heeft tegen deze afwijzing bezwaar gemaakt, maar het college heeft dit bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing op 10 februari 2020 ongegrond verklaard. Appellant is vervolgens in hoger beroep gegaan. Hij stelt dat zijn echtgenote de aangewezen persoon is om de benodigde ondersteuning te bieden en dat deze hulp niet kan worden aangemerkt als gebruikelijke hulp of mantelzorg.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de hulp die de echtgenote van appellant biedt, kan worden aangemerkt als mantelzorg. De Raad heeft vastgesteld dat de hulp die zij verleent, bovengebruikelijk is en dat het college op goede gronden heeft geoordeeld dat de aanvraag om een maatwerkvoorziening terecht is afgewezen. Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, en heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 500,- aan appellant, evenals de proceskosten van € 418,50.