ECLI:NL:CRVB:2023:1054

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juni 2023
Publicatiedatum
6 juni 2023
Zaaknummer
20/3910 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van bijzondere bijstand voor huurschuld en de beoordeling van zeer dringende redenen

In deze zaak gaat het om de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Almere om bijzondere bijstand te verlenen aan appellant voor de kosten van een huurschuld. Appellant, die sinds 1997 bijstand ontvangt, heeft in 2019 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand ter hoogte van € 1.247,30. Het college heeft deze aanvraag afgewezen, met als argument dat er geen recht op bijstand bestaat voor schulden en dat er geen zeer dringende redenen zijn om toch bijstand te verlenen. Appellant is het niet eens met deze afwijzing en heeft hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op een zitting op 25 april 2023, waarbij appellant via videobellen aanwezig was, samen met zijn advocaat, mr. J.B. de Jong. Het college was niet vertegenwoordigd. De Raad heeft de argumenten van appellant in hoger beroep beoordeeld, waarbij appellant aanvoert dat hij al jaren in moeilijke omstandigheden verkeert en dat zijn situatie uitzichtloos is. Hij stelt dat de verhuurder de huurverhoging heeft bevroren en dat hij in staat is geweest om de huur te betalen, maar dat hij toch recht heeft op bijzondere bijstand vanwege de dreiging van huisuitzetting.

De Raad concludeert dat de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand in stand blijft. De Raad benadrukt dat de woorden 'zeer dringende redenen' in de wet een uitzonderingskarakter hebben en dat deze alleen van toepassing zijn als de omstandigheden van de betrokkene niet op een andere manier kunnen worden verholpen. De Raad bevestigt dat appellant niet in een situatie verkeert waarin hij bedreigd wordt met huisuitzetting of afsluiting van nutsvoorzieningen, en dat de afwijzing van de aanvraag dus terecht is. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

20/3910 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 1 oktober 2020, 20/1460 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
Datum uitspraak: 6 juni 2023
PROCESVERLOOP
Met het besluit van 6 juni 2019 heeft het college de aanvraag van appellant om bijzondere bijstand voor de kosten van een huurschuld afgewezen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt maar het college is met een besluit van 2 maart 2020 bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. J.B. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft
een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft appellant in een brief van 10 mei 2022 laten weten hoe de Raad het geschil voorshands ziet en welke vragen dat bij de Raad oproept. De Raad heeft appellant gelet daarop in de gelegenheid gesteld zijn standpunt nader te onderbouwen.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 25 april 2023. Appellant is door middel van videobellen verschenen. Ook is verschenen mr. De Jong. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak om de vraag of het college terecht de aanvraag om bijzondere bijstand van appellant heeft afgewezen. Volgens het college heeft appellant geen recht op bijstand voor de kosten van een huurschuld omdat voor schulden geen bijstand wordt toegekend en in het geval van appellant er geen zeer dringende redenen zijn om toch bijstand te verlenen. Appellant vindt dat hij wel recht heeft op bijzondere bijstand.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving sinds 1997 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant woont sinds 7 februari 1997 in een huurhuis op het adres X in Almere. Appellant ontvangt huurtoeslag.
1.2.
Namens appellant is op 22 mei 2019 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van een huurschuld tot een bedrag van € 1.247,30.
1.3.
Het college heeft met een besluit van 6 juni 2019, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 2 maart 2020 (bestreden besluit), de aanvraag afgewezen. Dat heeft het college zo gemotiveerd, dat voor schulden op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW geen bijstand wordt toegekend en dat van zeer dringende redenen in de zin van artikel 49, aanhef en onder b, van de PW geen sprake is.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens appellant zijn in zijn geval zeer dringende redenen aanwezig om bijstand te verlenen. Wat hij heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de aanvraag van appellant af te wijzen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant op grond van artikel 13, eerste lid, onder g, van de PW geen recht op bijstand heeft voor de kosten van een huurschuld. In dit geding ligt uitsluitend de vraag voor of in het geval van appellant gesproken moet worden van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de PW.
4.3.
Appellant voert aan dat hij al jaren op bijstandsniveau leeft en sinds 2014 bekend is met PTSS naar aanleiding van een bijstandreactieve depressie met suïcidale gedachten. Appellant kampt al jaren met een hoogst onveilig gevoel over mogelijk verlies van zijn woning en daarmee van zijn (relatief) stabiele situatie. De jaarlijkse huurverhogingen door de verhuurder leiden ertoe dat het voor appellant steeds moeilijker is om de huur te betalen. De situatie van appellant is uitzichtloos en onhoudbaar en valt onder de zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de PW. Ten slotte voert appellant aan dat hij zeer geholpen zou zijn met een toezegging van de kant van het college dat hem een bepaald reëel bedrag aan verhuiskostenvergoeding betaald zal worden als hij daadwerkelijk tot verhuizing of emigratie overgaat. Zolang hij niet een dergelijke toezegging heeft is het voor hem een belemmering om actief naar een ander huis te zoeken.
4.4.
Uit de woorden ‘zeer dringende redenen’ in artikel 49, aanhef en onder b, van de PW blijkt het uitzonderingskarakter van deze bepaling. Zeer dringende redenen als hier bedoeld doen zich alleen voor als de behoeftige omstandigheden van een betrokkene op geen andere wijze zijn te verhelpen dan door bijstandverlening, zodat die bijstandverlening volstrekt onvermijdelijk is. Dit zal zich voordoen als een betrokkene schulden heeft die hem of haar bedreigen in de voorziening in het bestaan, bijvoorbeeld als huisuitzetting of afsluiting van water, gas of elektriciteit dreigt. Dit volgt uit vaste rechtspraak. [1] Dat appellant al jaren in moeilijke omstandigheden verkeert en er alles aan doet om de huurschuld beperkt te houden om uithuiszetting te voorkomen, is ingrijpend voor hem. Maar dit betekent niet dat is voldaan aan de voorwaarde als hiervoor vermeld. Op de zitting van 25 april 2023 is met appellant en zijn gemachtigde namelijk geconstateerd dat de verhuurder de huurverhoging tot 1 januari 2023 heeft bevroren, dat appellant in staat is geweest om telkens de huur te betalen en daarmee niet de schuld te verhogen en dat hij ten tijde hier in geding niet werd bedreigd met huisuitzetting of afsluiting van nutsvoorzieningen. Wat hiervoor staat neemt overigens niet weg dat het voorstelbaar is dat appellant duidelijkheid wil over een verhuiskostenvergoeding voordat hij daadwerkelijk stappen kan zetten om te verhuizen. De Raad geeft het college in overweging om hier serieus naar te kijken.

Conclusie en gevolgen

4.5.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand in stand blijft.
5. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van F.C. Meershoek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2023.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) F.C. Meershoek

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 13, eerste lid, onderdeel g van de Participatiewet:
Geen recht op bijstand heeft degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
Artikel 49 van de Participatiewet:
In afwijking van artikel 13, eerste lid, onderdeel g, kan het college bijzondere bijstand verlenen:
a.in de vorm van borgtocht, indien het verzoek van de belanghebbende tot verlening van een saneringskrediet is afgewezen vanwege diens beperkte mogelijkheden tot terugbetaling en de borgtocht noodzakelijk is om de krediettransactie alsnog doorgang te doen vinden door een:
1°.gemeentelijke kredietbank als bedoeld in de Wet op het financieel toezicht;
2°.een financiële onderneming die ingevolge de Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van bank mag uitoefenen, indien de gemeente niet is aangesloten bij een gemeentelijke kredietbank dan wel daarmee geen relatie onderhoudt;
b.indien daartoe zeer dringende redenen bestaan en de in onderdeel a genoemde mogelijkheid geen uitkomst biedt.

Voetnoten

1.Uitspraak van 31 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2198.