ECLI:NL:CRVB:2023:1042

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 mei 2023
Publicatiedatum
5 juni 2023
Zaaknummer
22/1353 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 mei 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich per 4 januari 2019 ziekmeldde vanwege lichamelijke en psychische klachten, had een aanvraag ingediend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De verzekeringsarts concludeerde dat appellant met inachtneming van zijn beperkingen belastbaar was, maar dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid op minder dan 35% was vastgesteld. Dit leidde tot de weigering van de WIA-uitkering door het Uwv.

Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt in een beslissing op bezwaar. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij zij oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling door het Uwv. In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, waarbij hij stelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende rekening had gehouden met het advies van zijn behandelend arts om minder te werken vanwege handklachten.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De Raad concludeerde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een zorgvuldig onderzoek had verricht en dat er geen aanleiding was voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling. De door appellant ingebrachte informatie van de behandelend sector bood geen nieuwe inzichten die de eerdere conclusies konden ondermijnen. De Raad besloot het hoger beroep van appellant af te wijzen en de eerdere uitspraak te bevestigen.

Uitspraak

22 1353 WIA

Datum uitspraak: 31 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
7 maart 2022, 21/4696 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. El Ahmadi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2023. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. El Ahmadi. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als heftruckchauffeur voor 49,95 uur per week. Appellant heeft zich, vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, per 4 januari 2019 ziekgemeld wegens lichamelijke en psychische klachten.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een verzekeringsarts een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 april 2021. Een arbeidsdeskundige heeft met inachtneming van deze FML functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 22,63%. Bij besluit van 5 mei 2021 heeft het Uwv geweigerd aan appellant per 1 januari 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van deze datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 25 oktober 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 mei 2021 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 16 september 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 19 oktober 2021 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een tweetal beperkingen toegevoegd. Op basis van de gewijzigde FML zijn twee van de primair geselecteerde functies komen te vervallen. Er resteren voldoende geschikte functies voor appellant. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is ongewijzigd vastgesteld op minder dan 35%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen reden is voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een zorgvuldig onderzoek verricht en heeft gemotiveerd welke beperkingen hij heeft aangenomen. Appellant heeft in beroep geen objectiveerbare medische informatie overgelegd die aanleiding geeft tot twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling. Tegen de arbeidskundige beoordeling heeft appellant geen specifieke beroepsgronden naar voren gebracht, anders dan dat de geselecteerde functies niet passend zijn vanwege zijn beperkingen. Uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de medische geschiktheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat het Uwv appellant terecht een WIA-uitkering heeft geweigerd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de behandelend arts appellant heeft geadviseerd om wegens zijn handklachten minder te werken of helemaal te stoppen met werken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangegeven dat dit standpunt niet is gemotiveerd door de arts, maar het lag volgens appellant op de weg van de verzekeringsarts bezwaar en beroep om in het kader van een zorgvuldig onderzoek de arts om een motivering te vragen. Nu dat niet is gebeurd, is het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 1 januari 2021 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden afdoende besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. De door appellant in hoger beroep gegeven nadere toelichting op deze gronden bevat geen aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen. De informatie van de behandelend sector waarnaar appellant heeft verwezen, betreft een in bezwaar overgelegde brief van 25 februari 2021 van een neuroloog. Uit deze brief blijkt dat bij appellant rechts minimale aanwijzingen zijn voor CTS en dat links geen sprake is van CTS. De neuroloog heeft geconcludeerd dat de klachten passen bij overbelasting en appellant in overweging gegeven om minder te gaan werken of te stoppen met werken. In het rapport van 16 september 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierop gereageerd en toegelicht dat de neuroloog dit advies heeft gegeven in het kader van de klachten van de handen en dat dit advies ziet op het werk van appellant als glazenwasser, waarin sprake is van een bovengemiddelde belasting van de handen en polsen. Daarvan is geen sprake in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat met de aangenomen beperkingen adequaat rekening is gehouden met de klachten van de rechterhand, passend bij overbelasting, waardoor (verdere) overbelasting wordt voorkomen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er geen aanleiding voor verdergaande beperkingen voor de belasting van de handen, gelet op de bevindingen van de neuroloog en de omstandigheid dat de verzekeringsarts bij het onderzoek van de handen geen afwijkingen heeft geconstateerd. Er is geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarbij is van belang dat appellant ook in hoger beroep geen nadere medische informatie heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn belastbaarheid heeft overschat. De brief van 25 februari 2021 bevat geen afwijkend standpunt van de neuroloog over de medische situatie van appellant, zodat er geen aanleiding was voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep om nadere informatie op te vragen bij de neuroloog, zoals appellant heeft aangevoerd.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander als voorzitter en C.F.E. van OldenSmit en M.L. Noort als leden, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) S. Pouw