Uitspraak
22 1353 WIA
7 maart 2022, 21/4696 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 mei 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich per 4 januari 2019 ziekmeldde vanwege lichamelijke en psychische klachten, had een aanvraag ingediend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De verzekeringsarts concludeerde dat appellant met inachtneming van zijn beperkingen belastbaar was, maar dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid op minder dan 35% was vastgesteld. Dit leidde tot de weigering van de WIA-uitkering door het Uwv.
Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt in een beslissing op bezwaar. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij zij oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling door het Uwv. In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, waarbij hij stelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende rekening had gehouden met het advies van zijn behandelend arts om minder te werken vanwege handklachten.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De Raad concludeerde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een zorgvuldig onderzoek had verricht en dat er geen aanleiding was voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling. De door appellant ingebrachte informatie van de behandelend sector bood geen nieuwe inzichten die de eerdere conclusies konden ondermijnen. De Raad besloot het hoger beroep van appellant af te wijzen en de eerdere uitspraak te bevestigen.