ECLI:NL:CRVB:2023:1041

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juni 2023
Publicatiedatum
5 juni 2023
Zaaknummer
21/2500 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigde WIA-uitkering en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de terugvordering van onverschuldigd betaalde WIA-uitkering door het Uwv. De Centrale Raad van Beroep heeft op 1 juni 2023 uitspraak gedaan. Appellante ontving vanaf 29 augustus 2018 een uitkering op grond van de Ziektewet, maar na een fout van het Uwv ontving zij van 1 maart 2019 tot en met 31 december 2019 een te hoge WIA-uitkering. Het Uwv vorderde in totaal € 14.339,95 terug. Appellante heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag bevestigde deze beslissing, en appellante ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting op 6 april 2023 heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. E.S. Träger, haar standpunt toegelicht. Het Uwv, vertegenwoordigd door mr. J.H. van Riet, heeft de terugvordering verdedigd. De Raad oordeelde dat appellante geen gronden had ingediend tegen de rechtmatigheid van de terugvordering. De Raad bevestigde dat het Uwv terecht het bedrag van € 14.339,95 heeft teruggevorderd, ondanks de erkenning van een fout van hun kant. Appellante had ook verzocht om schadevergoeding voor belasting- en immateriële schade, maar de Raad wees dit verzoek af, omdat de rechtmatigheid van de terugvordering vaststond.

De uitspraak bevestigt dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien en dat appellante geen recht heeft op schadevergoeding. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

21 2500 WIA

Datum uitspraak: 1 juni 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 mei 2021, 20/3589 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.S. Träger hoger beroep ingesteld en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2023. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Träger. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.H. van Riet.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellante is met ingang van 29 augustus 2018 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend vanwege bevallingsklachten. Na afloop van de (verlengde) wachttijd is bij besluit van 10 januari 2019 aan appellante met ingang van 15 februari 2019 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Uit de in het dossier aanwezige betaalspecificaties blijkt dat het Uwv appellante vanaf 1 maart 2019 de volledige WIA-uitkering naast de volledige ZW-uitkering is blijven betalen.
1.2.
Bij besluiten van 21 en 22 januari 2020 heeft het Uwv de over de periode van 1 maart 2019 tot en met 31 december 2019 te veel betaalde WIA-uitkering tot een bedrag van in totaal € 14.339,95 bruto van appellante teruggevorderd. Het bezwaar tegen deze besluiten heeft het Uwv bij besluit van 23 april 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft erkend dat in de periode van 1 maart 2019 tot en met 31 december 2019 als gevolg van een fout van het Uwv de WIA-uitkering volledig is betaald aan appellante, terwijl geen rekening is gehouden met de ZW-uitkering. Volgens het Uwv is er echter geen dringende reden om van terugvordering af te zien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is in wat appellante heeft aangevoerd geen dringende reden gelegen om (deels) van terugvordering af te zien. Uitgangspunt is dat de terugvordering bruto plaatsvindt, maar dat met terugbetaling van een nettobedrag kan worden volstaan als die terugbetaling plaatsvindt in hetzelfde jaar als waarin de onverschuldigde betaling heeft plaatsgevonden. Dat de terugvordering een gevolg is van een fout van het Uwv heeft volgens rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van
8 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:933, geen betekenis voor dit uitgangspunt. Omdat appellante eerst op 4 maart 2020 het gehele bedrag van €14.339,95 heeft voldaan, heeft het Uwv terecht de onverschuldigd betaalde uitkering bruto teruggevorderd. Mocht blijken dat appellante door deze wijze van terugvordering (belasting)schade heeft opgelopen, dan kan zij zich alsnog tot het Uwv wenden met een verzoek om vergoeding van deze schade. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv terecht de over de periode van 1 maart 2019 tot en met 31 december 2019 onverschuldigd betaalde WIA-uitkering tot een bedrag van € 14.339,95 van appellante heeft teruggevorderd.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de kern van de verwijtbaarheid bij het Uwv ligt. Het Uwv heeft fout op fout gestapeld, maar heeft daaraan ten onrechte geen gevolgen verbonden. Zij heeft verzocht het Uwv op te dragen het verschil tussen het bruto en netto terugvorderingsbedrag te vergoeden.
3.2.
Het Uwv heeft bij brief van 13 juni 2022 bericht dat met de definitieve belastingaanslag over 2020 voor appellante een bedrag aan (belasting)schade ten gevolge van de bruto terugvordering resteerde van € 310,08, welk bedrag het Uwv bereid is te voldoen aan appellante.
3.3.
Bij brief van 25 juli 2022, aangevuld met een e-mailbericht op 6 september 2022, heeft appellante aangevoerd dat zij behalve genoemd bedrag van € 310,08 meer schade heeft geleden ten gevolge van de door het Uwv ten onrechte uitgekeerde uitkeringsgelden. Als gevolg van het over 2019 te veel betaalde kindgebonden budget heeft de Belastingdienst een bedrag van € 629,- van haar teruggevorderd. Zij heeft verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van dit bedrag. Verder heeft de besluitvorming en handelwijze van het Uwv over de terugvordering een ernstige inbreuk veroorzaakt op haar persoonlijke levenssfeer. Zij heeft daarom verzocht het Uwv te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 2.000,- als vergoeding van door haar geleden immateriële schade.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Gelet op wat appellante in hoger beroep en ter zitting naar voren heeft gebracht, stelt de Raad vast dat appellante geen gronden heeft ingediend tegen het oordeel van de rechtbank dat het Uwv terecht over de periode van 1 maart 2019 tot en met 31 december 2019 een bedrag van € 14.339,95 aan onverschuldigd betaalde WIA-uitkering heeft teruggevorderd. De rechtmatigheid van het bestreden besluit staat hiermee vast. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.2.
Zoals ook ter zitting is komen vast te staan spitst het geschil zich toe op het verzoek van appellante het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade, bestaande uit het teruggevorderde bedrag van € 629,- van het kindgebonden budget, die volgens appellante het gevolg is van het bestreden besluit, alsmede de gestelde immateriële schade. Nu de rechtmatigheid van het bestreden besluit vaststaat is er geen grond is voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding. Het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
-
bevestigt de aangevallen uitspraak:
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2023.
(getekend) E. Dijt
(getekend) D. Schaap