ECLI:NL:CRVB:2023:1040

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2023
Publicatiedatum
5 juni 2023
Zaaknummer
22/2637 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en laattijdige aanvraag van een WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA. Appellant had zich ziek gemeld op 11 mei 2011 en ontving tot 7 mei 2013 een uitkering op basis van de Ziektewet. Na een periode van zelfstandigheid diende hij op 28 april 2020 een aanvraag voor een WIA-uitkering in, met als eerste ziektedag 11 mei 2013. Het Uwv weigerde deze aanvraag, omdat appellant per 7 mei 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Gelderland had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering. De Raad oordeelde dat de medische beoordeling zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om aan de conclusies van de verzekeringsarts te twijfelen. Appellant had zijn aanvraag te laat ingediend, wat leidde tot een laattijdige aanvraag. De Raad benadrukte dat het risico van het tijdsverloop voor rekening van appellant komt, en dat er geen bewijsvermoeden naar het Uwv verschoven kon worden.

De Raad concludeerde dat de door appellant aangevoerde gronden in hoger beroep niet slaagden en dat de rechtbank de beroepsgronden afdoende had besproken. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

22.2637 WIA

Datum uitspraak: 25 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 juli 2022, 21/3977 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.I. Bal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.W.A. Blind.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als taxichauffeur voor 38,59 uur per week. Hij heeft zich, terwijl hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet, op 11 mei 2011 ziek gemeld met lichamelijke klachten. Appellant heeft tot en met 7 mei 2013 een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangen. Op 16 januari 2013 heeft het Uwv appellant erop gewezen dat hij een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) kan aanvragen. Appellant heeft van maart 2013 tot eind juni 2015 als zelfstandige gewerkt. Op 28 april 2020 heeft appellant een formulier ‘Aanvraag WIA-uitkering’ ingediend, waarin hij als eerste ziektedag 11 mei 2013 heeft vermeld.
1.2.
Een verzekeringsarts van het Uwv heeft appellant op het spreekuur gezien en hem per
6 mei 2013 belastbaar geacht volgens een op 30 oktober 2020 opgestelde Functionele mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is vastgesteld op 0%. Bij besluit van 22 december 2020 heeft het Uwv geweigerd om aan appellant met ingang van 7 mei 2013 een
WIA-uitkering toe te kennen.
1.3.
Appellant heeft tegen het besluit van 22 december 2020 bezwaar gemaakt. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat hij zich kan vinden in de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet actueel zijn op datum in geding 7 mei 2013. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het
Claimbeoordelings- en Borgingssysteem geraadpleegd en de mate van arbeidsongeschiktheid per 7 mei 2013 vastgesteld op 0%. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant bij besluit van
20 juli 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard, omdat appellant per 7 mei 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt is en daarom niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan de medische conclusies te twijfelen. De rechtbank heeft overwogen dat bij de nieuwe beoordeling geen rol heeft gespeeld dat appellant de CPAD niet gebruikt. Omdat appellant het standpunt dat er onvoldoende beperkingen zijn aangenomen met betrekking tot de ernstige slaapapneu niet met medische informatie heeft onderbouwd, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien aan de medische conclusies te twijfelen. Uitgaande van de juistheid van de FML van 30 oktober 2020 heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank terecht geconcludeerd dat appellant op 7 mei 2013 de geselecteerde voorbeeldfuncties kan vervullen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat ten aanzien van de functies productiemedewerker metaal en elektro-industrie en assemblage medewerker metaalwaren in het resultaat functiebeoordeling is gemotiveerd dat het werk voorspelbaar, eenvoudig en overzichtelijk is, het werk op routinematige basis verzet kan worden, en voor respectievelijk 95% en 80% van het werk uit dezelfde activiteiten bestaat. Daarom is er geen sprake van een beperking op het vasthouden en verdelen van de aandacht. De rechtbank heeft ook overwogen dat de verzekeringsarts heeft aangegeven dat appellant in tillen niet beperkt is, maar wel beperkt is in frequent zware lasten hanteren. Dat maximaal gewicht en frequent tillen twee verschillende aspecten zijn, is naar het oordeel van de rechtbank niet onbegrijpelijk.
3. Appellant heeft in hoger beroep het standpunt herhaald dat het Uwv onvoldoende beperkingen heeft aangenomen vanwege de bij hem vastgestelde ernstige obstructieve slaapapneu. Hierbij heeft het gegeven dat appellant geen gebruik meer maakt van de CPAD ten onrechte een rol gespeeld. Appellant meent dat er in ieder geval een urenbeperking had moeten worden aangenomen vanwege een beperking in de energiehuishouding als gevolg van een Obstructief Slaapapneu Syndroom. Appellant heeft erop gewezen dat is vastgesteld dat sprake is van vermoeidheid en overdag in slaap vallen. Dat had ook moeten leiden tot beperkingen op het gebied van verhoogd persoonlijk risico. Volgens appellant zijn de voorbeeldfuncties niet passend omdat de geselecteerde functies de beperkingen op de items vasthouden van de aandacht en verdelen van de aandacht overschrijden. Tevens is aangevoerd dat er in de functie assemblagemedewerker metaalwaren sprake is van een overschrijding van de belastbaarheid ten aanzien van zware lasten hanteren. Appellant begrijpt niet hoe hij in die functie geacht wordt 20 kg te kunnen hanteren terwijl hij volgens de FML niet in staat is
15 kg te hanteren. De functie productiemedewerker machinaal inpakken is volgens appellant niet passend omdat daarbij sprake is van een ervaringseis waaraan appellant niet voldoet.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 7 mei 2013 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Appellant heeft zijn WIA-aanvraag laat ingediend, namelijk ruim zes jaar na 7 mei 2013. Daarmee is sprake van een zogenoemde laattijdige aanvraag. Volgens vaste rechtspraak moet, als daarvan sprake is, de omstandigheid dat door tijdsverloop de medische situatie niet meer verantwoord is vast te stellen, voor risico blijven van de degene die (alsnog) de late aanvraag doet (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 4 juli 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1528). Er is geen aanleiding om de bewijslast te verschuiven naar het Uwv of een bewijsvermoeden bij het Uwv neer te leggen.
4.5.
De grond van appellant dat hem ten onrechte wordt tegengeworpen dat hij geen gebruik meer heeft gemaakt van de CPAD, slaagt niet. Zoals ook door de rechtbank is vastgesteld heeft de verzekeringsarts de FML van ongeveer een halfjaar vóór 7 mei 2013 overgenomen omdat deze FML een redelijke goede benadering van de belastbaarheid per einde wachttijd is. De verzekeringsarts heeft daarbij van belang geacht dat destijds geen aanzienlijke verandering in het functioneren van appellant werd verwacht. In het rapport van de verzekeringsarts van 30 oktober 2020 is over de CPAD slechts vermeld dat behandeling met CPAP is geïndiceerd en dat appellant de CPAD op 12 november 2012 sinds 2 tot 3 maanden thuis had en daarmee een slaaponderzoek had gehad. Appellant heeft er met juistheid op gewezen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 26 juni 2021 heeft overwogen dat de beperkingen ten aanzien van vasthouden en verdelen van de aandacht dienen te vervallen als appellant om niet medische redenen geen gebruik meer maakt van CPAP. Maar deze beperkingen zijn bij de huidige beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gehandhaafd. Reden hiervoor is dat appellant ten tijde van belang nog maar kort gebruik heeft gemaakt van CPAP en daarom per einde wachttijd mei 2013 nog beperkt kan zijn als gevolg van moeheid door (nachtelijke) ondersaturatie.
4.6.
In de per 7 mei 2013 geldende FML van 30 oktober 2020 is tevens een beperking opgenomen voor 's nachts werken. Voor het standpunt van appellant, dat ook een urenbeperking had moeten worden aangenomen, is in de medisch objectiveerbare gegevens geen aanleiding te vinden. Appellant heeft zijn standpunt dat de slaapstoornissen ook aanleiding moeten zijn voor een beperking voor werk met een verhoogd persoonlijk risico niet onderbouwd met medische gegevens. Ook overigens heeft appellant in hoger beroep onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zijn beperkingen zijn onderschat.
4.7.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 30 oktober 2020 wordt met de rechtbank geoordeeld dat de functies productiemedewerker metaal en elektro-industrie (SBC-code 111171), productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en assemblage medewerker metaalwaren (SBC-code 264140) op 7 mei 2013 kan vervullen. Wat betreft de belastbaarheid ten aanzien van het item vasthouden van de aandacht blijkt uit formulier Resultaat functiebeoordeling van 22 december 2020 bij deze functies dat de arbeidsdeskundige op
17 december 2020 overleg heeft gehad met de verzekeringsarts. In dit overleg heeft de verzekeringsarts toegelicht dat deze beperking niet geldt voor voorspelbaar, eenvoudig en overzichtelijk werk dat op routinematige basis verzet kan worden. Om die reden zijn de hiervoor vermelde functies op dit aspect geschikt bevonden. De beperking voor verdelen van de aandacht is in deze functies niet aan de orde omdat het werk bestaat uit overzichtelijke taken en voor het grootste deel (respectievelijk 95%, 95% en 80%) bestaat uit dezelfde activiteiten. Anders dan appellant heeft gesteld, is hiermee zijn belastbaarheid niet ongeoorloofd gerelativeerd. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de belasting voor frequent zware lasten hanteren tijdens het werk in de functie assemblagemedewerker metaalwaren de belastbaarheid van appellant overschrijdt. In die functie is geen sprake van frequent, dat wil zeggen ongeveer 10 keer per uur, lasten van ongeveer 15 kg hanteren. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep kan op basis van de FML worden gevolgd in de conclusie dat appellant wel tijdens 8 werkuren één keer ongeveer 20 kg kan tillen. De aangevoerde gronden van appellant tegen de als reservefunctie geselecteerde functie van produktiemedewerker machinaal inpakken kunnen verder onbesproken blijven, aangezien deze functie geen rol heeft gespeeld bij de schatting.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2023.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) C.G. van Straalen