ECLI:NL:CRVB:2023:1033

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2023
Publicatiedatum
2 juni 2023
Zaaknummer
20/1709 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van bijzondere bijstand voor kosten van kinderopvang en de beoordeling van zeer dringende redenen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van bijzondere bijstand voor de kosten van kinderopvang door het college van burgemeester en wethouders van Haarlem. Appellante had in 2015 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van kinderopvang, die zij had gemaakt met geleend geld, omdat zij geen recht had op kinderopvangtoeslag. Het college heeft deze aanvraag afgewezen, met als argument dat de kosten al waren voldaan door de taalcoach en dat bijstand voor schulden niet mogelijk is volgens de Participatiewet (PW). De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

Appellante stelde dat de situatie in 2015 vergelijkbaar was met die in 2014, toen zij ook geen recht had op kinderopvangtoeslag, maar het college haar toen wel bijzondere bijstand verleende. De Raad oordeelde echter dat de omstandigheden in 2015 niet dezelfde waren als in 2014. De kosten waren al betaald door de taalcoach en de PW staat geen bijstand toe voor schulden. De Raad bevestigde dat er geen zeer dringende redenen waren om af te wijken van de wet, aangezien de situatie van appellante in 2015 niet zo ernstig was dat bijstandverlening onvermijdelijk was.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waardoor de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand in stand bleef. Appellante kreeg geen vergoeding van haar proceskosten en het betaalde griffierecht werd niet teruggegeven.

Uitspraak

20/1709 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 27 maart 2020, 19/3258 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
Datum uitspraak: 2 mei 2023
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 12 februari 2019 heeft het college de aanvraag van appellante om bijzondere bijstand voor de kosten van kinderopvang afgewezen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 28 juni 2019 (bestreden besluit) bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. S. Faber, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2023. Voor appellante is mr. Faber verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R.C.F. de Vos.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Deze zaak gaat over de vraag of het college het verzoek van appellante om vergoeding van in 2015 gemaakte kosten van kinderopvang terecht heeft afgewezen. Appellante ontving in 2015 geen kinderopvangtoeslag en had kosten van kinderopvang al betaald met geleend geld, voordat zij vergoeding vroeg aan het college. Volgens het college vraagt appellante om bijstand voor een schuld en is dat op grond van de wet niet mogelijk. Appellante vindt dat het college de door haar in 2015 gemaakte kosten van kinderopvang toch had moeten vergoeden. In 2014 had zij namelijk ook geen recht op kinderopvangtoeslag en heeft het college haar toch een vergoeding gegeven voor het terugbetalen van kinderopvangtoeslag aan de Belastingdienst. De Raad oordeelt dat het college de kosten van kinderopvang in 2015 niet hoeft te vergoeden.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontvangt bijstand op grond van de Participatiewet (PW). In 2014 en in 2015 was haar bijstand gebaseerd op de norm voor een alleenstaande. Zij is sinds 27 november 2008 gehuwd met X. Samen hebben zij twee kinderen. X verbleef van 1 januari 2014 tot en met 14 mei 2014 in een asielzoekerscentrum te [plaats] . Daarna heeft hij tot en met 3 november 2014 illegaal in Nederland verbleven en op 4 november 2014 Nederland verlaten.
1.2.
De Belastingdienst heeft X over het jaar 2014 aangemerkt als toeslagpartner van appellante. Vervolgens heeft de Belastingdienst de eerder aan appellante over het jaar 2014 verstrekte kinderopvangtoeslag (hierna: kinderopvangtoeslag 2014) definitief vastgesteld op nihil en bepaald dat zij een bedrag van € 4.107,- moet terugbetalen. Dit staat na de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 mei 2018 in rechte vast. Het college heeft voor het terugbetalen van de kinderopvangtoeslag 2014 bijzondere bijstand verleend aan appellante voor een totaalbedrag van € 4.088,-.
1.3.
Op 18 december 2018 heeft appellante een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van kinderopvang in het jaar 2015. Deze kosten bedragen € 4.571,59. Appellante heeft toegelicht dat deze kosten van kinderopvang noodzakelijk zijn, omdat zij moest voldoen aan haar inburgeringsverplichting en zij in het jaar 2015 geen recht had op kinderopvangtoeslag.
1.4.
Bij besluit van 12 februari 2019, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 28 juni 2019, heeft het college de aanvraag afgewezen. Het college heeft daaraan, voor zover van belang, het volgende ten grondslag gelegd. De kosten van kinderopvang in 2015 zijn al voldaan door de taalcoach van appellante. Voor zover appellante bijzondere bijstand vraagt voor deze kosten, is hierin al voorzien. Voor zover appellante bijzondere bijstand vraagt vanwege een schuld aan haar taalcoach kan het college geen bijstand verlenen voor schulden.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft gewezen op het feit dat het college voor de schuld die was ontstaan toen zij de ontvangen kinderopvangtoeslag 2014 moest terugbetalen, wel bijzondere bijstand heeft verleend. De situatie in 2015 is volgens appellante gelijk aan die in 2014, zodat het college in dit geval ook bijzondere bijstand had moeten toekennen voor haar schuld aan de taalcoach. De kosten in 2015 komen namelijk voort uit hetzelfde schrijnende feitencomplex als de kosten in 2014.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de aanvraag van appellante af te wijzen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.
4.1.
Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het hier gaat om een aanvraag voor bijzondere bijstand voor een schuld. Op het moment dat appellante haar aanvraag voor bijzondere bijstand indiende, waren de kosten van de kinderopvang in 2015 al betaald door de taalcoach. Dit betekent dat toen in die kosten was voorzien, en dat de gevraagde bijstand ziet op het aflossen van de schuld van appellante aan de taalcoach.
4.2.
De PW staat niet toe dat bijzondere bijstand wordt verleend voor een schuld. Dit heeft de rechtbank juist overwogen en staat in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW.
4.3.
De beroepsgrond dat de situatie van 2015 gelijk is aan die van 2014, slaagt niet. In 2014 was sprake van harde invordering door de Belastingdienst. Door de manier waarop de Belastingdienst in 2014 invorderde, ontstond voor appellante het risico op ernstige schuldenproblematiek. De Belastingdienst verrekende toen namelijk de ten onrechte ontvangen kinderopvangtoeslag 2014 met de huurtoeslag van appellante. In 2015 ging het om een schuld van appellante aan een particulier, de taalcoach van appellante. Een vergelijkbare manier van schuldinning als door de Belastingdienst in 2014 viel daarom in 2015 niet te verwachten. Zoals ook ter zitting is gebleken, heeft appellante inmiddels een deel van het geleende bedrag in verschillende, vrijwillige termijnen terugbetaald aan de taalcoach.
4.4.
De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 49 van de PW om toch bijstand te verlenen. Uit de woorden ‘zeer dringende redenen’ in artikel 49, aanhef en onder b, van de PW blijkt het uitzonderingskarakter van deze bepaling. Zeer dringende redenen als hier bedoeld doen zich alleen voor als de behoeftige omstandigheden van een betrokkene op geen andere wijze zijn te verhelpen dan door bijstandverlening, zodat die bijstandsverlening volstrekt onvermijdelijk is. Dit zal zich voordoen als een betrokkene schulden heeft die hem of haar bedreigen in de voorziening in het bestaan, bijvoorbeeld als huisuitzetting of afsluiting van water, gas of elektriciteit dreigt. [1] De situatie van appellante in 2015 was niet zodanig ernstig en daarom hiermee niet vergelijkbaar.

Conclusie en gevolgen

4.5.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het besluit tot afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand in stand blijft.
5. Appelante krijgt daarom geen vergoeding van haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner, in tegenwoordigheid van M. Ramanand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2023.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) M. Ramanand

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW
Geen recht op bijstand heeft degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
Artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW
In afwijking van artikel 13, eerste lid, onderdeel g, kan het college bijzondere bijstand verlenen indien daartoe zeer dringende redenen bestaan en de in onderdeel a genoemde mogelijkheid geen uitkomst biedt.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 31 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2198.