ECLI:NL:CRVB:2023:1024

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 mei 2023
Publicatiedatum
31 mei 2023
Zaaknummer
21/1852 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en zorgvuldigheid medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om hem geen WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant, die zich op 11 juli 2017 ziek meldde met psychische klachten en voetklachten, heeft in het verleden een spreekuurcontact gehad met een arts die zijn belastbaarheid heeft vastgesteld. Het Uwv heeft op basis van deze beoordeling en een aantal geselecteerde functies de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 17,84%. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er geen verdere urenbeperking is aangenomen. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek in twijfel getrokken, vooral omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant pas drie jaar na de datum in geding heeft onderzocht. De Raad concludeert dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd dat appellant per 9 juli 2019 geschikt was voor een voltijdse werkweek. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en het bestreden besluit, en draagt het Uwv op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij het Uwv ook de proceskosten van appellant dient te vergoeden.

Uitspraak

21.1852 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 12 april 2021, 20/1891 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 31 mei 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.L. Beuving hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Beuving. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als grondwerker voor 39,54 uur per week. Op 11 juli 2017 heeft appellant zich ziek gemeld met psychische klachten en voetklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA) heeft appellant een spreekuurcontact gehad met een arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 17,84%. Bij besluit van 15 juli 2019 heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van 9 juli 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en daarbij een brief van de huisarts van 18 november 2019 en brieven van de psycholoog van 28 januari 2020 en 23 april 2020 overgelegd. Het bezwaar van appellant heeft het Uwv bij besluit van 3 juni 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 28 mei 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 8 juli 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een beperking toegevoegd voor werk zonder afleiding door activiteiten van anderen en heeft daarom op 18 mei 2020 de FML gewijzigd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens de mate van arbeidsongeschiktheid bijgesteld naar 17,86%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan te nemen dat het Uwv de beperkingen van appellant heeft onderschat, nu de verzekeringsarts diverse beperkingen heeft aangenomen voor de klachten die voortvloeien uit de diagnoses van appellant en uitgebreid heeft gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat voor een urenbeperking. Uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde medische beperkingen, is niet gebleken dat de geduide functies niet geschikt zijn voor appellant. Het Uwv heeft daarom terecht vastgesteld dat appellant met ingang van 9 juli 2019 voor 17,86% arbeidsongeschikt is.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn beperkingen zijn onderschat. Het Uwv heeft onvoldoende gemotiveerd waarom in de FML van 18 mei 2020 bij de aspecten 6.2 en 6.3 (‘enigszins beperkt’) geen verdergaande urenbeperking is aangenomen dan ‘gemiddeld 8 uur per dag’ en gemiddeld ‘40 uur per week’. Appellant kampt met PTSS, ADD en een depressieve stoornis. Hierdoor heeft hij klachten van uitputting en slecht slapen. Het Uwv had informatie moeten opvragen bij de behandelaar van appellant over zijn energetische beperkingen. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat hij met ingang van 19 maart 2020 weer geaccepteerd is in de Ziektewet (ZW), waarbij de verzekeringsarts in die procedure heeft vastgesteld dat hij niet geschikt is voor de in het kader van de WIA geduide functies. Omdat de data van de ZW- en WIA-beoordeling dicht bij elkaar liggen en alleen in het kader van de ZW een fysiek spreekuur heeft plaatsgevonden, is het bestreden besluit onzorgvuldig en onvoldoende gemotiveerd. Op 28 maart 2023 heeft appellant tot slot een besluit van het Uwv van 1 februari 2023 overgelegd, waarin hem per 19 maart 2020 een WIA-uitkering is toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Aan die later toegekende ZW- en WIA-uitkeringen ligt echter een lager dagloon ten grondslag dan het dagloon waar appellant bij een WIA-toekenning per 9 juli 2019 recht op zou hebben.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien om appellant alsnog op te roepen voor een spreekuur op 27 september 2022. De bevindingen tijdens dit spreekuur leiden volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet tot een aanpassing van de vastgestelde belastbaarheid.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 9 juli 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en daarmee terecht heeft geweigerd aan appellant per die datum een WIA-uitkering toe te kennen.
4.2.
Wat betreft de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek wordt overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek in de primaire fase is uitgevoerd door een arts, dat vervolgens getoetst en akkoord bevonden is door een verzekeringsarts. In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volstaan met dossierstudie, maar is appellant niet op een spreekuur onderzocht. Volgens vaste rechtspraak [1] voldoet het onderzoek in bezwaar daarmee niet aan de eisen die daaraan uit een oogpunt van zorgvuldigheid gesteld mogen worden.
4.3.
Hoewel de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant om die reden alsnog op 27 september 2022 op een spreekuur heeft gezien, acht de Raad het aan de besluitvorming klevende gebrek niet hersteld. De Raad acht daarbij allereerst van belang dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich tijdens dat spreekuur noodzakelijkerwijs retrospectief (te weten: ruim drie jaar na de datum in geding) een oordeel diende te vormen over de ernst van de op 9 juli 2019 bestaande vermoeidheid van appellant en de noodzaak voor een verder gaande urenbeperking. De onderzoeksbevindingen tijdens het spreekuur op 27 september 2022, waarbij appellant – kort gezegd – geen vermoeide indruk maakte, hoeven daarbij niet noodzakelijkerwijs representatief te zijn voor de situatie op 9 juli 2019. De Raad wijst er in dit verband op dat appellant naar aanleiding van een latere ziekmelding per 19 maart 2020 op 14 oktober 2022 eveneens op een spreekuur van een Uwv-arts is gezien voor een beoordeling van zijn WIA-(Amber) aanspraken per 19 maart 2020. Tijdens dat spreekuur is door de betreffende arts weliswaar vastgesteld dat op dat moment een noodzaak voor een urenbeperking ontbrak maar dat op datum ziekmelding (19 maart 2020) bij appellant meest waarschijnlijk sprake was van een situatie van marginaal benutbare mogelijkheden. In het kader van de beoordeling van de ZW-aanspraken per 19 maart 2020 heeft een andere verzekeringsarts de ziekmelding aanvankelijk op basis van een telefonisch spreekuur niet geaccepteerd, maar is hij hiervan teruggekomen nadat hij appellant op een fysiek spreekuur in augustus 2020 had gezien en kennis had genomen van de diagnoses depressieve stoornis, ADD en PTSS, die in januari 2020 en april 2020 bij appellant zijn vastgesteld na een verwijzing door de huisarts in november 2019 wegens de ruim twee jaar bij appellant bestaande psychische klachten.
4.4.
Mede gelet op de aanzienlijk zwaardere inschatting van de medische toestand van appellant per 19 maart 2020 door beide artsen, relatief kort na de datum in geding, acht de Raad het retrospectieve oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 27 september 2022, dat appellant per 9 juli 2019 geschikt was voor werkzaamheden gedurende acht uren per dag, gemiddeld 40 uur per week (aspecten 6.2 en 6.3 van de FML enigszins beperkt), onvoldoende gemotiveerd. De bevindingen van de primaire arts tijdens diens spreekuur van 23 mei 2019, waar de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich mede op baseert, doen daar niet aan af. De primaire arts heeft tijdens zijn spreekuur weliswaar onderkend dat bij appellant sprake was van verminderde energie als gevolg van mentale problematiek en slaapproblemen, maar hij was daarbij niet op de hoogte van de in januari 2020 en april 2020 bij appellant vastgestelde diagnoses depressieve stoornis, PTSS, fobie en ADD. Niet valt uit te sluiten dat dit van invloed is geweest op de weging van de klachten van appellant door de primaire arts. De Raad acht daarbij van belang dat stemmings-, angst- en traumastoornissen in de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid worden genoemd als aandoeningen waarbij een urenbeperking op energetische gronden aan de orde kan zijn. De stelling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten slotte dat appellant rond de datum in geding niet adequaat voor zijn vermoeidheid (met medicatie) werd behandeld en hij overdag niet sliep, sluit daarbij niet uit dat (juist daarom) bij appellant sprake was van ernstige vermoeidheid en energetische beperkingen, zoals door hem gesteld.
4.5.
Nu het Uwv zijn standpunt, dat de FML van 18 mei 2020 het aantal te werken uren voor appellant juist weergeeft, ook in hoger beroep onvoldoende heeft gemotiveerd, volgt de Raad appellant in zijn standpunt dat hij per die datum in uren meer beperkt is dan door het Uwv in die FML is vastgesteld en dat appellant per die datum in ieder geval niet geschikt was voor functies gedurende een voltijdse werkweek. Het is aan het Uwv om de voor appellant geldende urenbeperking nader vast te stellen en te bezien welke consequenties dit heeft voor de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 9 juli 2019. De Raad merkt daarbij op dat, voor zover de exacte omvang van de urenbeperking niet meer eenduidig valt vast te stellen, dit het gevolg is van onzorgvuldigheid aan de kant van het Uwv en dit niet ten nadele van appellant kan strekken.
4.6.
Wat in 4.2 tot en met 4.5 is overwogen, leidt tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het Uwv dient nader op het bezwaar van appellant te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak.
4.6.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 837,-) en € 1.674,- in hoger beroep
(1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting), in totaal € 3.348,-. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 3 juni 2020 gegrond en vernietigt dat besluit;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant ter hoogte van € 3.348,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2023.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) K.M. Geerman

Voetnoten

1.CRvB 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491.