ECLI:NL:CRVB:2023:100

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 januari 2023
Publicatiedatum
18 januari 2023
Zaaknummer
22/1351 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van een procesoperator na beoordeling van geschiktheid voor andere functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant, een procesoperator die zich ziek had gemeld vanwege nierinsufficiëntie. Appellant had in hoger beroep geen nieuwe medische informatie ingebracht die de eerdere beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel trok. Het Uwv had vastgesteld dat appellant, na een eerstejaars ZW-beoordeling, geschikt was voor verschillende functies, waaronder chauffeur heftruck en administratief medewerker, en dat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. Appellant stelde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat zijn beperkingen waren onderschat, maar de Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid. De Raad concludeerde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellant, en dat er geen bewijs was voor een medische noodzaak om minder uren te werken. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

22.1351 ZW

Datum uitspraak: 18 januari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 maart 2022, 20/6874 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.S. Harhangi-Asarfi, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingebracht.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nadere grond van het hoger beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Harhangi-Asarfi. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als procesoperator. Op 4 februari 2019 heeft hij zich ziek gemeld vanwege nierinsufficiëntie. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een arts van het Uwv appellant op 13 januari 2020 op het spreekuur gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 januari 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, maar wel de functies chauffeur heftruck, intern transport, textielproductenmaker en administratief medewerker kan vervullen. Berekend is dat appellant per 3 februari 2020 nog 87,47% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 3 februari 2020 vastgesteld dat appellant met ingang van 4 maart 2020 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie opgevraagd bij de appellant behandelend huisarts en internist. Na ontvangst van deze informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 11 september 2020 geconcludeerd dat er geen aanleiding bestaat de eerder vastgestelde belastbaarheid van appellant te wijzigen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 14 september 2020 vastgesteld dat appellant geschikt is voor de geselecteerde functies. Wel heeft hij de maatmanomvang vastgesteld op 31,95 uur per week in plaats van 33,63 uur per week, met een uurloon van € 15,63. Berekend is dat appellant nog 88,42% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 15 september 2020 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 februari 2020 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de fysieke en psychische beperkingen van appellant zijn onderschat. De verzekeringsartsen hebben volgens de rechtbank onderkend dat appellant energetische belemmeringen heeft en daarvoor beperkingen aangenomen. Daarbij is volgens de rechtbank afdoende gemotiveerd dat een urenbeperking uit medisch oogpunt niet nodig is. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank geen aanleiding gezien te twijfelen aan de geschiktheid van appellant voor de geselecteerde functies. Appellant is niet gevolgd in zijn standpunt dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten onrechte de maatmanomvang lager heeft vastgesteld omdat sprake is van de situatie van een medische afzakker. Volgens de rechtbank heeft appellant niet met stukken aangetoond dat er een medische noodzaak was om als gevolg van ziekte of gebrek per 1 september 2018 (tijdelijk) lager beloond werk te gaan doen of de arbeidsurenomvang terug te brengen. Het Uwv heeft volgens de rechtbank dan ook mogen uitgaan van de maatmanomvang van 31,95 uur per week. Aangezien appellant met het vervullen van de geselecteerde functies meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kan verdienen, heeft het Uwv volgens de rechtbank terecht zijn ZW-uitkering per 4 maart 2020 beëindigd.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, omdat hij niet door een verzekeringsarts op het spreekuur is gezien. Voorts heeft hij de gronden van beroep gehandhaafd. Hij houdt staande dat zijn beperkingen zijn onderschat en vanwege de vermoeidheidsklachten een urenbeperking nodig is. Verder is volgens hem van een onjuiste maatmanomvang uitgegaan, omdat sprake is van een medische afzakker. Vanwege medische redenen was hij genoodzaakt om minder te werken. Hem kan niet worden tegengeworpen dat hij geen medische stukken heeft om dit te onderbouwen. Behandelaars geven immers geen advies op dit gebied en door nalatigheid in het
re-integratietraject is er geen advies van een bedrijfsarts voorhanden. In gevallen als het onderhavige zal volgens appellant, op grond van het evenredigheidsbeginsel, moeten worden beoordeeld of de noodzaak om minder te gaan werken vanwege medische redenen anderszins blijkt of valt af te leiden uit de wél voorhanden zijnde stukken.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Appellant heeft zich op de dag voorafgaand aan de zitting om 22.08 uur op het standpunt gesteld dat hij ten onrechte niet is onderzocht door een verzekeringsarts (bezwaar en beroep). Deze grond is te laat aangevoerd en daarom in strijd met de goede procesorde. Niet is gebleken dat appellant deze grond niet in een eerder stadium naar voren had kunnen brengen. Daarbij is van belang dat hij bij ontvangst van de rapporten van de primaire arts van het Uwv van 17 januari 2020 en de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 september 2020 reeds op de hoogte was van het feit dat hij niet is onderzocht door een verzekeringsarts. Ter zitting is erkend dat deze grond niet eerder in de procedure naar voren is gebracht en evenmin (anderszins) is gesteld dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. Dat eerder in de procedure is gesteld dat de beperkingen van appellant zijn onderschat, en dat dit mogelijk het gevolg is van de omstandigheid dat appellant niet door een verzekeringsarts is onderzocht, is onvoldoende om aan te nemen dat de zorgvuldigheid eerder dan de dag voorafgaand aan de zitting is betwist. Ten slotte is van belang dat de gemachtigde van het Uwv ter zitting het standpunt heeft ingenomen dat voornoemde grond te laat is aangevoerd, waardoor een herstelactie nu niet meer mogelijk is. De Raad bespreekt deze beroepsgrond dan ook niet.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep verder heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft ingediend, en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.3.1.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant. De overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven.
4.3.2.
Appellant heeft in hoger beroep geen medische informatie ingebracht die aanleiding geeft voor een ander oordeel. Niet is onderbouwd dat ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen. Dat de internist in de brief van 6 september 2020 vermeldt dat het aannemelijk is dat de door appellant gebruikte antihypertensiva bijdragen aan zijn vermoeidheid is hiertoe onvoldoende. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 11 september 2020 toegelicht dat het bekend is van bètablokkers zoals metoprolol dat deze de inspanningstolerantie kunnen verlagen (door verlaging van de hartfrequentie en de contractiekracht van het hart), maar met een mogelijk verlaagde inspanningstolerantie in de FML al rekening is gehouden door het stellen van beperkingen voor fysiek zwaar werk. Appellant heeft in hoger beroep geen medische informatie ingebracht die leidt tot twijfel aan de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Wat appellant ter zitting naar voren heeft gebracht leidt evenmin tot twijfel omdat zijn persoonlijke beleving niet wordt ondersteund door objectief medisch informatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt daarom gevolgd in zijn conclusie dat er geen medische reden bestaat om extra rustmomenten op de dag en daarmee een urenbeperking noodzakelijk te achten.
4.4.1.
De rechtbank heeft terecht geen medische afzakker aangenomen. Bij dat oordeel is terecht betrokken dat appellant geen gegevens heeft overgelegd waaruit moet worden afgeleid dat hij als gevolg van een objectief medische noodzaak minder uren is gaan werken. De overwegingen die de rechtbank aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd worden geheel onderschreven. In aanvulling daarop wordt als volgt overwogen.
4.4.2.
In de stukken waarop appellant in hoger beroep heeft gewezen, te weten het huisartsjournaal en de Arbeidskundige rapportage voor het re-integratietraject, zijn geen aanknopingspunten te vinden dat hij door een objectief medische noodzaak minder uren is gaan werken. Dat appellant geen medische gegevens kan overleggen waaruit dit blijkt, vanwege de omstandigheden dat medische behandelaars hierover geen uitspraak willen doen en tijdens zijn re-integratietraject geen bedrijfsarts is ingeschakeld, kan appellant niet baten. Deze omstandigheden ontslaan hem immers niet van de op hem rustende bewijslast zijn standpunt te onderbouwen.
4.4.3.
Het beroep op het evenredigheidsbeginsel kan hem ook niet baten, reeds omdat de ZW geen ruimte biedt voor een belangenafweging om de dwingend voorgeschreven bepalingen te toetsen aan het evenredigheidsbeginsel (vergelijk onder meer de uitspraak van de Raad van
23 november 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2537).
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Appellant heeft hiertegen in hoger beroep niets aangevoerd.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2023.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) M.C.G. van Dijk