ECLI:NL:CRVB:2022:2537

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 november 2022
Publicatiedatum
28 november 2022
Zaaknummer
22/79 WIA, 22/540 ZW, 22/1589 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA- en ZW-uitkeringen met betrekking tot arbeidsongeschiktheid en medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het Uwv om appellant een WIA-uitkering toe te kennen en de beëindiging van zijn ZW-uitkering. Appellant, die zich ziek had gemeld met diverse lichamelijke klachten, was van mening dat zijn arbeidsongeschiktheid niet correct was vastgesteld. De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank Rotterdam bevestigd, waarin werd geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beperkingen van appellant correct waren vastgesteld. Appellant had geen nieuwe medische informatie ingediend die zijn standpunt onderbouwde. De Raad oordeelde dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht op minder dan 35% was vastgesteld, en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad heeft ook het beroep van appellant op het evenredigheidsbeginsel afgewezen, omdat de wet geen ruimte biedt voor een belangenafweging in deze context. De uitspraak bevestigt dat appellant niet in aanmerking komt voor de gevraagde uitkeringen, gezien de vastgestelde medische situatie en de geldende wetgeving.

Uitspraak

22.79 WIA, 22/540 ZW, 22/1589 ZW

Datum uitspraak: 23 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
26 november 2021, 20/2002 (aangevallen uitspraak I), 5 januari 2022, 21/1122 (aangevallen uitspraak II) en 14 april 2022, 21/4145 (aangevallen uitspraak III)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.M.J. Iqbal, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraken I, II en III.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 19 oktober 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Iqbal. Tevens was aanwezig [naam tolk] als tolk. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

Inzake 22/79 WIA

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als logistiek medewerker. Op 21 januari 2016 heeft hij zich ziek gemeld met diverse lichamelijke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 juni 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 0% is. Bij besluit van 23 juli 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 21 juli 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellant met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich niet geheel kunnen verenigen met de conclusies van de primaire arts. Hij heeft op 23 februari 2020 een nieuwe FML opgesteld waarbij beperkingen zijn aangenomen voor tillen en pols- en handbelastende arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zijn bevindingen in een rapport van 24 februari 2020 beschreven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 2 maart 2020 vastgesteld dat één van de geduide functies niet meer geschikt is en dat deze functie vervalt. De mate van arbeidsongeschiktheid verandert niet. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 juli 2019 is bij besluit van 4 maart 2020 (bestreden besluit I) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden besluit I ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit hetgeen appellant heeft aangevoerd blijkt niet dat zijn beperkingen niet goed zijn vastgesteld. Appellant heeft geen medische informatie ingediend die een ander licht werpt op zijn gezondheidstoestand per de datum in geding en op de beperkingen die hieruit voorvloeien voor het verrichten van werkzaamheden. Ten aanzien van de ingebrachte brief van de reumatoloog van 3 februari 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 31 augustus 2021 gemotiveerd toegelicht dat dit geen aanleiding geeft om appellant verdergaand beperkt te achten omdat de klachten al bekend waren en zijn betrokken bij de beoordeling. De rechtbank overweegt verder dat er gelet op het dwingendrechtelijke karakter van de toepasselijke regelgeving geen ruimte is voor een toetsing aan het evenredigheidsbeginsel. De functionele mogelijkheden van appellant zijn correct vastgesteld. Er is geen grond voor het oordeel dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt. De mate van arbeidsongeschiktheid is door het Uwv terecht bepaald op minder dan 35%.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht dat hij zich niet kan verenigen met de overweging van de rechtbank dat het medisch onderzoek van het Uwv zorgvuldig is geweest en dat met zijn klachten voldoende rekening is gehouden. Het nader ingebrachte stuk van de reumatoloog onderstreept dat sprake is van toegenomen klachten. Dat de klachten al bekend waren bij de verzekeringsarts in bezwaar en beroep, maakt nog niet dat geen sprake is van verergering.
De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat gelet op het dwingendrechtelijke karakter van de toepasselijke regelgeving geen ruimte is voor toepassing van het evenredigheidsbeginsel. Indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, kan dit aanleiding geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. Dit is het geval indien niet verdisconteerde omstandigheden die strikte toepassing zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht. Appellant is zich bewust van de strikte maatstaf die wordt gehanteerd om in aanmerking te komen voor voorgenoemde uitzondering. Toch vindt hij dat hier hiervoor in aanmerking komt. Appellant heeft een openhartoperatie gehad met meerdere bypasses. Hij heeft te maken met tal van fysiek klachten. Tevens zijn zijn depressieve klachten de afgelopen periode verergerd door de beslissingen van het Uwv.
Appellant heeft zelf geen invloed gehad op het loon dat hij bij zijn werkgever verdiende.
Het is voor appellant onbegrijpelijk dat hij, ondanks zijn klachten en depressie alsnog 0%
arbeidsongeschikt wordt verklaard en dat er wordt verwacht dat hij, ondanks zijn ernstige
beperkingen, een baan vindt.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 21 juli 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Met de rechtbank overweegt de Raad dat het medisch onderzoek naar de beperkingen van appellant op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De Raad verwijst naar de overwegingen van de rechtbank zoals weergegeven in de aangevallen uitspraak en maakt deze tot de zijne. Het Uwv heeft aantoonbaar met alle klachten van appellant rekening gehouden in de FML van 23 februari 2020 waarin aanvullende beperkingen zijn opgenomen vanwege de longklachten van appellant en ontsteking aan beide polsgewrichten. De Raad kan zich ook vinden in het oordeel van de rechtbank dat de brief van de reumatoloog van 3 februari 2021 geen aanknopingspunten oplevert voor twijfel aan het oordeel van de verzekeringsartsen. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische stukken ingebracht die zijn standpunt onderbouwen dat zijn medische toestand niet juist is ingeschat.
4.4.
De schatting is gebaseerd op de functies productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180), wikkelaar (nieuw en revisie) (SBC-code 267053) en monteur printplaten (SBC-code 267051). Appellant heeft geen arbeidskundige gronden ingediend. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.5.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat er gelet op het dwingendrechtelijke karakter van de toepasselijke regelgeving geen ruimte is voor toepassing van het evenredigheidsbeginsel. Het betoog van appellant dat sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel, stuit af op het ontbreken van ruimte om de in de Wet WIA dwingend voorgeschreven bepalingen te toetsen aan het evenredigheidsbeginsel (vergelijk onder meer de uitspraken van de Raad van 1 juni 2022, ECLI:NL:2022:1273 en 12 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:824).
Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak I slaagt niet, zodat aangevallen uitspraak I wordt bevestigd.
Inzake 22/540 ZW
5. Appellant heeft zich op 7 januari 2020 opnieuw ziekgemeld. Op 7 juli 2020 heeft een telefonisch spreekuurcontact plaatsgevonden met een verzekeringsarts. In het rapport van 10 juli 2020 heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellant niet is veranderd en dat hij geschikt is voor de maatgevende arbeid. Bij besluit van 14 juli 2020 is bepaald dat appellant per 13 juli 2020 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 15 januari 2021 (bestreden besluit II) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
23 december 2020 ten grondslag.
6. Bij aangevallen uitspraak II is het beroep tegen bestreden besluit II ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv voldoende heeft toegelicht dat in de gezondheidstoestand van appellant geen veranderingen hebben plaatsgevonden en dat hij staat moet worden geacht tot het verrichten van zijn arbeid.
7.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat met de al overgelegde medische informatie voldoende is aangetoond dat hij in het geheel niet kan tillen. Verder heeft hij gewezen op de verandering in zijn cardiologische en psychische situatie. Ook is de hand- en polsbelastbaarheid niet juist vastgesteld. Wat appellant betreft is in de bezwaar- en beroepsfase voldoende twijfel gezaaid aan de medische beoordeling door verweerder. Appellant heeft verzocht om een onafhankelijk deskundige aan te wijzen die kan duiden of de beoordelingen die verweerder heeft uitgevoerd, correct zijn. Appellant wijst expliciet op de recente media-aandacht die is ontstaan naar aanleiding van een krantenartikel. De kern van het artikel is dat de ‘gewone’ burger zonder een (onbetaalbare) contra-expertise in zaken tegen verweerder negen van de tien keer aan het kortste eind trekt.
7.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
8.1
De Raad overweegt als volgt.
8.2.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA.
8.2.2.
De Raad heeft in de procedure met het nummer 22/79 WIA vastgesteld dat de geduide functies (de WIA-functies) passend zijn voor appellant, zodat die functies voor appellant de maatgevende arbeid vormen.
8.3.
Volgens de verzekeringsartsen zijn de beperkingen van appellant na de WIA-beoordeling niet veranderd. In de rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgebreid op alle klachten van appellant ingegaan. Ook tijdens het onderzoek in bezwaar is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen toename van beperkingen waargenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uiteengezet dat de HIV-verschijnselen, evenals de cardiologische beperkingen, onveranderd zijn. De psychische, long- en maagklachten zijn wisselend, maar niet duidelijk toegenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is ook uitgebreid ingegaan op het hand- en vingergebruik. In de journaalregels van de huisarts zijn geen aanwijzingen voor beperkingen aan de hand te vinden rond de datum in geding. De rechtbank heeft daarom met juistheid overwogen dat er geen reden is appellant te volgen in zijn stelling dat hij door zijn beperkingen niet in staat is de maatgevende arbeid te verrichten. Ook in hoger beroep heeft appellant geen medische stukken ingediend die zijn gronden onderbouwen. Niet gebleken is dat de beperkingen van appellant zijn toegenomen, zodat moet worden aangenomen dat op datum in geding hij in staat was de WIA-functies te verrichten. Het Uwv heeft daarom op goede gronden het recht op ziekengeld beëindigd.
8.4.
Voor wat betreft het beroep op het evenredigheidsbeginsel verwijst de Raad naar rechtsoverweging 4.5 van deze uitspraak.
8.5.
Appellant heeft de Raad verzocht een medisch deskundige te benoemen. Ter onderbouwing van dit verzoek heeft appellant verwezen naar een krantenartikel waarin is beschreven tegen welke financiële problemen burgers vaak aanlopen als zij zelf een deskundige willen benoemen. De Raad wijst het verzoek van appellant af om een deskundige te benoemen af. Appellant is in bezwaar en beroep in staat gebleken zelf medische stukken in te dienen waarmee hij zijn stelling dat hij meer beperkt is dan is aangenomen, heeft kunnen onderbouwen. Omdat hij er niet in is geslaagd twijfel te zaaien aan de beoordeling van de verzekeringsartsen, is er gaan aanleiding voor het inschakelen van een onafhankelijk deskundige.
9. Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak II slaagt niet, zodat aangevallen uitspraak II wordt bevestigd.
Inzake 22/1589 ZW
10. Appellant heeft zich per 12 september 2020 opnieuw ziekgemeld. Op 11 januari 2021 heeft een spreekuurcontact met een verzekeringsarts plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft in het rapport van 14 januari 2021 geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellant niet is gewijzigd en dat hij geschikt is voor de maatgevende arbeid. Bij besluit van 14 januari 2021 heeft het Uwv beslist dat appellant geen recht heeft op een ZW-uitkering. Het bezwaar tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 17 juni 2021 (bestreden besluit III) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 juni 2021 ten grondslag.
11. Bij aangevallen uitspraak III is het beroep tegen bestreden besluit III ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de eerder bij de beoordeling in het kader van de WIA vastgestelde beperkingen niet aangepast hoeven worden. De rechtbank heeft opgemerkt dat niet de door appellant ervaren beperkingen maatgevend zijn, maar de beperkingen die het rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken zijn. Het door appellant gedane beroep op liet evenredigheidsbeginsel slaagt niet, omdat artikel 19 van de ZW geen ruimte biedt voor een belangenafweging.
12.1
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat uit de eerder ingediende medische stukken blijkt dat hij ongeschikt is voor het verrichten van arbeid. Hij verzoekt de Raad een onafhankelijke deskundige te benomen. Appellant verwijst ook hier naar het krantenartikel genoemd onder 7.1.
12.2
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
13. Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA.
14.1.
Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe gronden ingediend of nieuwe medische stukken ingebracht die twijfel zaaien aan het medisch oordeel van de (bezwaar)verzekeringsarts. Nu niet is komen vast te staan dat de beperkingen van appellant zijn toegenomen, moet worden aangenomen dat appellant op de datum in geding in staat was de WIA-functies te verrichten. Het Uwv heeft daarom op goede gronden geweigerd een
ZW-uitkering toe te kennen.
14.2.
Voor wat betreft het beroep op het evenredigheidsbeginsel verwijst de Raad naar rechtsoverweging 4.5 van deze uitspraak.
14.3.
Voor wat betreft het verzoek van appellant aan de Raad om een onafhankelijke deskundige te benoemen, verwijst de Raad naar rechtsoverweging 8.5 van deze uitspraak.
15. Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak III slaagt niet, zodat aangevallen uitspraak III wordt bevestigd.
16. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2022.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) B. van Dijk