ECLI:NL:CRVB:2022:995

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2022
Publicatiedatum
11 mei 2022
Zaaknummer
18/4892 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor advocaatkosten en toekenning schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Dijk en Waard, dat de aanvraag van appellante voor bijzondere bijstand voor advocaatkosten had afgewezen. De Raad oordeelde dat de afwijzing van de bijzondere bijstand voor de advocaatkosten niet rechtmatig was, omdat appellante geen zelfstandige gronden had aangevoerd die de afwijzing konden onderbouwen. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in zowel de bestuurlijke als de rechterlijke fase is overschreden. De totale procedure heeft meer dan vijf jaar geduurd, terwijl de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel niet langer dan vier jaar mag duren. De Raad heeft de behandelingsduur in de rechterlijke fase met zeven maanden verlengd, maar concludeerde dat de redelijke termijn met ruim 21 maanden was overschreden. Dit leidde tot een schadevergoeding van € 2.000,-, die gelijkelijk werd verdeeld tussen het college en de Staat der Nederlanden. Daarnaast werd het college veroordeeld tot vergoeding van de kosten van bezwaar tot een bedrag van € 1.082,- en de proceskosten van appellante tot een totaalbedrag van € 1.712,59. De uitspraak benadrukt het belang van een tijdige behandeling van bestuurszaken en de gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

18.4892 PW

Datum uitspraak: 12 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van het (toenmalige) college van burgemeester en wethouders van Langedijk van 24 juli 2018 en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Dijk en Waard (college)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van een gemeentelijke herindeling per 1 januari 2022 treedt in dit geding het college van burgemeester en wethouders van Dijk en Waard in de plaats van het college van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Langedijk. In deze uitspraak wordt onder het college tevens verstaan het college van burgemeester en wethouders van Langedijk.
Bij uitspraak van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1117 (eerdere uitspraak), heeft de voorzieningenrechter van de Raad (Raad), voor zover nog van belang, de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 17 november 2017 vernietigd, de beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 10 maart 2017 vernietigd, het college opgedragen nieuwe besluiten op bezwaar tegen de besluiten van 21 juni 2016, 6 oktober 2016 en 7 oktober 2017 te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaald dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld.
Het college heeft ter uitvoering van deze uitspraak vier nieuwe besluiten op bezwaar genomen, waaronder het besluit van 24 juli 2018 (bestreden besluit).
Namens appellante heeft mr. V.Y. Jokhan, advocaat, tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen vragen gesteld. Partijen hebben deze vragen beantwoord en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met zaak 20/1485 PW plaatsgevonden op 7 december 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Jokhan. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R.J. Boes. In zaak 20/1485 PW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar zijn eerdere uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1.
Op 13 april 2016 heeft appellante aanvragen ingediend om bijzondere bijstand voor de kosten van eigen bijdragen voor rechtshulp (advocaatkosten), de eigen bedrage CAK 2016, eigen risico medicijnen, KPN, premie zorgverzekering Univé januari en februari 2016 en de kosten van huur januari en februari 2016. Bij besluit van 21 juni 2016 heeft het college de aanvragen buiten behandeling gesteld op grond dat appellante, voor zover van belang, niet de financiële gegevens van wijlen haar halfbroer heeft verstrekt. Volgens het college voert appellante op haar adres een gezamenlijke huishouding met haar halfbroer en is zij daarom niet alleenstaand. Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt, voor zover daarbij geen bijzondere bijstand is toegekend voor de gevraagde advocaatkosten.
2. Het college heeft ter uitvoering van de eerdere uitspraak het bestreden besluit genomen. Het college heeft bij dat besluit, voor zover van belang, de aanvraag om bijzondere bijstand voor advocaatkosten afgewezen. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat volgens vast beleid geen bijzondere bijstand wordt verstrekt voor kosten die zich eerder dan twee maanden voor de aanvraagdatum hebben voorgedaan.
3. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Zij heeft aangevoerd dat het college ten onrechte geen kostenvergoeding voor het gemaakte bezwaar heeft toegekend. Tevens heeft appellante aangevoerd dat het college ten onrechte geen bijzondere bijstand heeft toegekend voor de kosten van premie zorgverzekeringen, eigen risico medicatie, huur en kosten van KPN, omdat zij feitelijk vanaf 1 januari 2015 geen bijstand meer ontving en zij die kosten daardoor niet meer kon voldoen.
4. De Raad komt, gelet op de beroepsgronden, tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet langer is in geschil dat het college in strijd met artikel 7:15, tweede lid, van Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan appellante geen kostenvergoeding heeft toegekend voor het tegen het besluit van 21 juni 2016 gemaakte bezwaar. Dit betekent dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit, voor zover daarbij vergoeding van de kosten van bezwaar is afgewezen, moet worden vernietigd.
4.2.
Het bestreden besluit strekt tot uitvoering van de eerdere uitspraak. Op grond van artikel 7:11 en 8:69 van de Awb is de omvang van het geding beperkt tot de afwijzing van bijzondere bijstand voor de gevraagde advocaatkosten. Hiertegen heeft appellante geen zelfstandige gronden aangevoerd. Met de overige in beroep aangevoerde gronden heeft appellante geen gronden aangevoerd die kunnen leiden tot het oordeel dat de afwijzing van de bijzondere bijstand voor de advocaatkosten niet rechtmatig is. Deze beroepsgronden vallen dus buiten de omvang van het geding en kunnen dan ook geen doel treffen.
4.3.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.4.
De vraag of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van een zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
4.5.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,– per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
4.6.
In een geval als dit, waarin een vernietiging van een beslissing op bezwaar, met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb, leidt tot het opnieuw instellen van beroep, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat.
4.7.
In het geval van appellante zijn vanaf de ontvangst door het college op 11 juli 2016 van het bezwaarschrift tot de datum van de uitspraak van de Raad van 12 april 2022 vijf jaar en iets meer dan negen maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ruim 21 maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 2.000,-.
4.8.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift tot het bestreden besluit van 24 juli 2018 (afgerond naar boven) twee jaar en één maand geduurd (25 maanden). Dit betekent dat in de bestuurlijke fase, waarvoor een redelijke termijn van zes maanden geldt, die termijn met negentien maanden is overschreden.
4.9.
De behandeling in de rechterlijke fase heeft vanaf de ontvangst door de Raad van het beroepschrift op 6 september 2018 geduurd tot de uitspraak van de Raad op 12 april 2022. Dit is naar boven afgerond 44 maanden. Daarmee is sprake van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase nu deze meer dan anderhalf jaar heeft geduurd. In dit geval bestaat echter aanleiding om die termijn met zeven maanden te verlengen. De planning van de zitting in deze zaak is in december 2020 ter hand genomen. Voor de geplande zitting in maart 2021 heeft appellante uitstel gevraagd. Vervolgens kon in verband met agendabeperkingen van de gemachtigde van appellante een vervolgzitting pas veel later worden gepland. Eén jaar na aanvang van de zittingsplanning kon de zaak op zitting worden behandeld. Deze vertraging kan in belangrijke mate aan appellante worden toegerekend. In deze periode bestonden ook nog beperkingen bij de planning van zittingen in verband met de Covid-19 pandemie. Dit laatste kan aanleiding zijn om de redelijke termijn met vier maanden te verlengen. Zie de uitspraak van 21 december 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3243. De redelijke termijn in de rechterlijke fase is dus gelet op één en ander niet met 26, maar met 19 maanden overschreden.
4.10.
De redelijke termijn is dus zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase geschonden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het college onderscheidenlijk van de Staat, wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292. Het college wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 1.000,- (19/(19+19) deel van € 2.000,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 1.000,- (19/(19+19) deel van € 2.000,-).
4.11.
Uit 4.1 volgt dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit, voor zover daarbij vergoeding van de kosten van bezwaar is afgewezen, moet worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding deze kosten te begroten op € 1.082,- (tweemaal € 541,-).
5.1.
Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor van 1 en een waarde per punt van € 759,-) en € 4,84 aan reiskosten, in totaal € 1.522,84.
5.2
Tevens bestaat aanleiding om het college en de Staat elk voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellante voor verleende rechtsbijstand ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op een bedrag van € 379,50 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift voor schadevergoeding, met een wegingsfactor van 0,5 en een waarde per punt van € 759,-).
5.3.
In deze zaak is geen griffierecht geheven, zodat het niet vergoed behoeft te worden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 24 juli 2018 voor zover daarbij vergoeding van de kosten van bezwaar is afgewezen;
  • veroordeelt het college in de kosten van bezwaar tot een bedrag van € 1.082,-;
  • veroordeelt het college tot betaling aan appellante van vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.712,59,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 189,75.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van J. Oosterveen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2022.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J. Oosterveen