ECLI:NL:CRVB:2022:989

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
10 mei 2022
Zaaknummer
20/4290 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand op basis van bijschrijvingen en kasstortingen

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 29 juni 2018 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet (PW). De Centrale Raad van Beroep heeft op 26 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond verklaard. Het college had besloten om de bijstand van appellante te herzien en een bedrag van € 1.069,59 terug te vorderen, omdat appellante bijschrijvingen van derden en stortingen op haar bankrekening niet had gemeld. Appellante stelde dat deze bedragen niet als inkomen moesten worden aangemerkt, omdat ze deels bedoeld waren voor haar levensonderhoud en deels terugbetalingen betroffen van eerder geleende bedragen aan haar nicht.

De Raad heeft appellante in de gelegenheid gesteld om haar gronden toe te lichten en bewijs te leveren, maar zij heeft geen gebruik gemaakt van het recht om ter zitting te worden gehoord. Hierdoor bleef onduidelijk welke bijschrijvingen en stortingen volgens appellante niet als inkomen konden worden aangemerkt. De Raad oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat de bijschrijvingen en stortingen niet als inkomen konden worden aangemerkt. Ook haar stelling dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, werd niet onderbouwd. De Raad bevestigde daarom de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

20.4290 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 november 2020, 20/2419 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 26 april 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs.ir. G.A.S. Maduro BAMA MSc MBA, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft bij brief van 5 november 2021 (regiebrief) aan appellante onder meer voorgehouden hoe de Raad het geschil tussen partijen ziet en appellante gevraagd te motiveren waarom de aangevallen uitspraak niet juist is. Voor het geval appellante nader kan motiveren waarom de aangevallen uitspraak niet juist is, heeft de Raad appellante vragen gesteld en gevraagd haar standpunt met bewijs te onderbouwen. Bij brief van 26 november 2021 heeft appellante laten weten geen behoefte te hebben aan een zitting en meegedeeld dat de Raad de zaak op de stukken kan afdoen.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat appellante heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord en omdat het college niet binnen de gestelde termijn heeft verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Daarna heeft de Raad op 7 maart 2022 het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 29 juni 2018 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van het project Heronderzoek PW 2018 heeft een medewerker van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Daarbij heeft de medewerker geconstateerd dat appellante over de periode van 1 oktober 2018 tot en met 30 september 2019 bijschrijvingen van derden en stortingen op de bankrekening heeft ontvangen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 25 oktober 2019.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 29 oktober 2019 (besluit 1) de bijstand van appellante te herzien over de periode van 1 oktober 2018 tot en met 30 september 2019 en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.069,59 van appellante terug te vorderen. Bij besluit van eveneens 29 oktober 2019 (besluit 2) heeft het college de terugvordering, voor zover die betrekking heeft op het jaar 2018, gebruteerd en verhoogd met een bedrag van € 223,96.
1.4.
Bij besluit van 30 maart 2020 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellante tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door bijschrijvingen van derden en stortingen op haar bankrekening niet bij het college te melden. Het college heeft een deel van die bijschrijvingen en stortingen in aanmerking genomen als inkomen die op de bijstand in mindering moet worden gebracht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante, net als in beroep, aangevoerd dat de bijschrijvingen en stortingen ten onrechte als inkomen in aanmerking zijn genomen. De kasstortingen en bijschrijvingen waren deels bedoeld voor haar levensonderhoud. Een deel zag op bedragen die appellante aan haar nicht had geleend. Appellante kreeg deze bedragen terugbetaald op haar bankrekening. Daarnaast is sprake van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 oktober 2018 tot en met 30 september 2019.
4.2.
Bedragen die zijn gestort en bedragen die zijn bijgeschreven door derden op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Dit is vaste rechtspraak (uitspraken van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450 en 22 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3351). Het ligt dan op de weg van de betrokkene om aannemelijk te maken dat geen sprake is van inkomen.
4.3.
In deze zaak is sprake van de situatie als genoemd onder 4.2. De bijschrijvingen en stortingen hebben een terugkerend en periodiek karakter, kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan. Het ligt gelet daarop op de weg van appellante om aannemelijk te maken dat geen sprake is van inkomen.
4.4.1.
Omdat het hoger beroep niet meer inhoudt dan niet onderbouwde stellingen die ook in beroep al door de rechtbank zijn beoordeeld, heeft de Raad appellante in de regiebrief in de gelegenheid gesteld haar gronden toe te lichten en haar bewijspositie te versterken. In de regiebrief heeft de Raad onder meer aan appellante voorgehouden dat het niet duidelijk is op welke stortingen en bijschrijvingen zij doelt als zij stelt dat deze bedoeld waren voor haar levensonderhoud en dat sprake is van teruggaven van eerder aan haar nicht geleend geld. De Raad heeft appellante verzocht per storting en per bijschrijving toe te lichten waarom van inkomen geen sprake is en waarom de omstandigheid dat, zoals appellante stelt, de bedragen deels waren bestemd voor levensonderhoud, tot de conclusie leidt dat van inkomen geen sprake is. Ook heeft de Raad appellante gevraagd haar standpunt waar mogelijk te voorzien van een onderbouwing met stukken.
4.4.2.
Een beantwoording van de vragen in de regiebrief is uitgebleven. Appellante heeft voorts te kennen gegeven geen gebruik te maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Daarmee is onduidelijk gebleven welke bijschrijvingen en stortingen volgens appellante om welke reden niet als inkomen in aanmerking kunnen worden genomen.
4.5.
Uit 4.4.1 en 4.4.2 volgt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bijschrijvingen en stortingen niet als inkomen kunnen worden aangemerkt. Het college heeft de stortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van appellante daarom op goede gronden als inkomen aangemerkt.
4.6.
Appellante heeft ook haar stelling dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien, ondanks vragen daarover in de regiebrief, niet op enige wijze onderbouwd. Er is dan ook niet gebleken van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van J. Oosterveen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2022.
(getekend) P. W. van Straalen
(getekend) J. Oosterveen