ECLI:NL:CRVB:2022:970

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2022
Publicatiedatum
9 mei 2022
Zaaknummer
20/3678 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant. Appellant, die zich op 8 december 2015 ziek meldde met klachten aan zijn rechterarm, ontving aanvankelijk een ZW-uitkering van het Uwv. Na een eerstejaars ZW-beoordeling concludeerde het Uwv in 2016 dat appellant per 7 januari 2017 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij in staat werd geacht om meer dan 65% van zijn oude loon te verdienen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. In de daaropvolgende jaren heeft appellant zich meerdere keren ziek gemeld en zijn ZW-uitkering is op verschillende momenten beëindigd.

De rechtbank Overijssel heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat de verzekeringsartsen van het Uwv adequaat hadden gerapporteerd over de beperkingen van appellant. In hoger beroep herhaalde appellant zijn eerdere gronden en voerde aan dat hij als gevolg van pijnklachten recht had op een duurbeperking. Het Uwv pleitte voor bevestiging van de eerdere uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de rechtbank. De Raad bevestigde dat met de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) in voldoende mate rekening was gehouden met de fysieke beperkingen van appellant. De Raad concludeerde dat appellant in staat was tot het verrichten van passende licht fysieke arbeid en dat er geen nieuwe medische stukken waren ingediend die de eerdere conclusies konden weerleggen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

Datum uitspraak: 28 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 26 oktober 2020, 19/2208 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als schilder. Op 8 december 2015 heeft hij zich ziek gemeld met klachten aan zijn rechterarm. Het Uwv heeft per 14 december 2015 aan appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 18 november 2016 vastgesteld dat appellant per 7 januari 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid als schilder, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 november 2016 heeft het Uwv bij besluit van 15 februari 2017 ongegrond verklaard.
1.3.
Het Uwv heeft aan appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Appellant heeft zich op 30 maart 2017 ziek gemeld met linkerhandklachten en aan appellant is per 29 juni 2017 een ZW-uitkering toegekend. Bij besluit van 1 februari 2018 heeft het Uwv appellant per 5 februari 2018 geschikt geacht voor een van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies en de ZW-uitkering van appellant beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 februari 2018 heeft het Uwv bij besluit van 15 maart 2018 ongegrond verklaard.
1.4.
Het Uwv heeft aan appellant een WW-uitkering toegekend. Appellant heeft zich op 6 april 2018 ziek gemeld met liesklachten waarna aan hem per 6 juli 2018 opnieuw een ZWuitkering is toegekend. In verband hiermee heeft hij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Na raadpleging van een arbeidsdeskundige heeft de verzekeringsarts appellant per 19 augustus 2019 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies van wikkelaar/samensteller elektronische apparatuur, productiemedewerker, samensteller kunststof- en rubberindustrie en administratief medewerker.
1.5.
Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 19 augustus 2019 het recht van appellant op een ZW-uitkering per 19 augustus 2019 beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 25 oktober 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 oktober 2019 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen van het Uwv navolgbaar hebben gerapporteerd dat en in hoeverre appellant als gevolg van zijn medische klachten beperkt belastbaar is. Met die klachten is rekening gehouden op een wijze waarvan de rechtbank niet is gebleken dat die onjuist is. Met name heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk uiteengezet dat appellant niet voldoet aan één van de drie indicatiegebieden die zijn opgenomen in de Standaard duurbelastbaarheid in arbeid (Standaard), waardoor een urenbeperking uit energetisch dan wel preventief oogpunt niet aangewezen is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank afdoende toegelicht dat de aandoening die appellant heeft een urenbeperking niet nodig maakt. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep acht geslagen op het dagverhaal van appellant. Gevraagd naar zijn dagverhaal heeft appellant aangegeven dat hij overdag af en toe even rust. Hij wandelt een stukje, gaat vaak met een vriend mee die buitenaf woont om daar wat rond het huis te rommelen. Appellant kookt zelf. Twee keer per week doet zijn jongste zoon de boodschappen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is niet gebleken dat sprake is van een situatie waarin appellant niet meer toe kan komen aan zijn privéleven of waarin een reëel risico is op schade aan de gezondheid bij volledig werken in passende arbeid. Daar heeft de rechtbank nog aan toegevoegd dat de omstandigheid dat appellant door de pijn- en vermoeidheidsklachten zwaardere beperkingen ervaart, niet zonder meer betekent dat ook meer beperkingen moeten worden aangenomen. Van belang is namelijk niet alleen wat appellant ervaart, maar wat objectief medisch als gevolg van ziekte of gebrek aan beperkingen is vast te stellen. De rechtbank heeft geen reden gezien te twijfelen aan de juistheid en volledigheid van de in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 juli 2019 weergegeven beperkingen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant de in bezwaar en beroep ingediende gronden als herhaald en ingelast beschouwd. Meer in het bijzonder heeft hij aangevoerd dat hij als gevolg van zijn pijnklachten is aangewezen op een duurbeperking als bedoeld in de Standaard. Anders dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd is volgens appellant geen sprake van een actief dagverhaal. Appellant doet geen boodschappen, kan overdag niet veel doen en rust veel. Hij heeft zijn hobby’s moeten opgeven en gaat weinig op pad.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
De gronden waarop het hoger beroep berust, zijn in de kern een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende gemotiveerd in haar overwegingen besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen.
4.3.
In hoger beroep heeft appellant geen nieuwe medische stukken ingediend. Er bestaat geen reden te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en het oordeel van de rechtbank dat met de FML van 17 juli 2019 in voldoende mate rekening is gehouden met de op de datum in geding bestaande fysieke beperkingen voor het verrichten van arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende aandacht besteed aan de pijnklachten van de lies en de energetische problematiek en gemotiveerd dat appellant in staat wordt geacht tot het verrichten van passende licht fysieke arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook afdoende gemotiveerd dat geen van de drie in de Standaard genoemde indicaties om een duurbeperking aan te nemen, aan de orde is. Anders dan appellant meent heeft hij ook overtuigend uiteengezet dat uit de anamnese en het dagverhaal naar voren is gekomen dat geen sprake is van een situatie waarin appellant niet meer toe kan komen aan een privéleven of waarin een reëel risico is op schade aan de gezondheid.
4.4.
De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2022.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M.C.G. van Dijk