ECLI:NL:CRVB:2022:960

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2022
Publicatiedatum
9 mei 2022
Zaaknummer
19/1785 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om de vraag of appellante, die volledig arbeidsongeschikt is, op de datum in geding (13 november 2017) ook duurzaam arbeidsongeschikt was. Appellante had een loongerelateerde WGA-uitkering aangevraagd, maar het Uwv had geconcludeerd dat haar arbeidsongeschiktheid niet duurzaam was. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen aanknopingspunten zijn voor de stelling dat de verzekeringsarts de beperkingen van appellante heeft onderschat. De verzekeringsarts heeft voldoende onderbouwd dat er op de datum in geding nog behandelmogelijkheden waren en dat de verwachting van herstel redelijk tot goed was. De Raad bevestigt dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat appellante niet in aanmerking komt voor een IVA-uitkering, omdat haar arbeidsongeschiktheid op de datum in geding niet duurzaam was. De Raad oordeelt verder dat het Uwv in hoger beroep de motivering van het bestreden besluit heeft verbeterd, maar dat dit niet leidt tot een andere uitkomst. De proceskosten van appellante worden vergoed.

Uitspraak

19 1785 WIA

Datum uitspraak: 28 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 14 maart 2019, 18/407 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. G.J.E. Schoofs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend, waarop het Uwv heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 20 augustus 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schoofs. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M.C. Bastings-Vangangelt.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend en vragen aan het Uwv gesteld.
Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend. Appellante heeft hierop gereageerd.
Naar aanleiding van de ontvangen reacties heeft de Raad aanvullende vragen aan het Uwv gesteld.
Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend. Appellante heeft hierop gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als winkelmedewerkster. Op 16 november 2015 heeft zij zich ziek gemeld met gezondheidsklachten. In het kader van een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellante op het spreekuur van een verzekeringsarts geweest. Appellante kampt met chronische buikklachten na drie buikoperaties, lipoedeem, een huidafwijking en spanningsklachten. De verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellante vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). In de FML zijn in alle rubrieken beperkingen aangenomen, waaronder een urenbeperking van vier uur per dag en twintig uur per week. De verzekeringsarts heeft daarbij de verwachting uitgesproken dat de functionele mogelijkheden van appellante binnen twaalf maanden zullen verbeteren bij het voortzetten van adequate behandelingen, met name dat de beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren en in de werktijden zullen verminderen. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens onvoldoende functies kunnen duiden en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 100%.
1.2.
Bij besluit van 18 september 2017 heeft het Uwv appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 13 november 2017 een loongerelateerde
WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 29 januari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van duurzame arbeidsbeperkingen. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 januari 2018 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat door middel van gesprekken met de POH-GGZ de psychische klachten kunnen afnemen, waardoor er geen/minder beperkingen aangewezen zijn op persoonlijk en sociaal functioneren en de urenbeperking kan komen te vervallen.
1.4.
In beroep heeft appellante een grote hoeveelheid medische stukken overgelegd. Blijkens het rapport van 8 oktober 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep kennis genomen van deze stukken en geconcludeerd dat uit deze stukken blijkt dat voor de meeste klachten geen organisch substraat kon worden aangetoond. De specialistische eindconclusie is dan ook dat het gaat om functionele klachten waardoor een multidisciplinaire aanpak vereist is in de vorm van een internistische en psychiatrische benadering, zoals geadviseerd door MDL-arts dr. M.J. Pierik in een brief van 1 maart 2018. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep verwezen naar de brief van MDL-arts Pierik van 1 maart 2018. In deze brief wordt geconcludeerd dat bij appellante sprake is van functionele klachten (epigastrio, lies/vagina) in kader van hypersensitiviteit met grote impact op het dagelijks functioneren, obstipatie bij outletprobleem en aanwijzingen voor paniekklachten. Als beleid wordt onder meer voorgesteld een integrale benadering door consult op Medisch Psychiatrische Unit-poli (combinatie MDL-arts en ziekenhuispsychiater).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de verzekeringsartsen van het Uwv op voldoende zorgvuldige wijze hun medisch onderzoek hebben verricht en dat de rapporten van de verzekeringsartsen geen inconsistenties bevatten en voldoende concludent zijn. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar standpunt dat zij onvoldoende kans heeft gekregen om de medische bevindingen van de verzekeringsartsen te betwisten. Appellante heeft in beroep gebruik gemaakt van de mogelijkheid medische stukken in te dienen. Niet kan worden gezegd dat die stukken naar hun aard ongeschikt zijn om twijfel te wekken aan de rapporten van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en navolgbaar heeft gemotiveerd waarom geen sprake is van duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid op de datum in geding. Daarbij is blijk gegeven van een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij appellante aan de orde zijn. De rechtbank heeft dan ook geen reden gezien om de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen in zijn conclusies. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank terecht geconcludeerd dat voor appellante nog (onveranderd) behandelmogelijkheden zijn die tot verbetering kunnen leiden van de beperkingen en de belastbaarheid. De rechtbank heeft daarbij – onder meer – verwezen naar de bevindingen, conclusie en beleid van MDL-arts Pierik van 1 maart 2018. Er zijn voor appellante behandelopties die tot verbetering van de belastbaarheid leiden. Dat appellante het onwaarschijnlijk acht dat haar medische situatie in de toekomst zal verbeteren, is een subjectieve beleving van haar klachten waaraan geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. De rechtbank heeft geconcludeerd dat wat appellante in beroep heeft aangevoerd onvoldoende is voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen vastgestelde belastbaarheid en dat hieruit volgt dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor het benoemen van een onafhankelijk deskundige. Het Uwv heeft terecht geconcludeerd dat appellante niet in aanmerking komt voor een IVA-uitkering.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat zij met ingang van 13 november 2017 duurzaam en volledig arbeidsongeschikt is zodat aan haar een
IVA-uitkering toegekend moet worden. Zij kampt al jarenlang met ernstige lichamelijke klachten waardoor zij zwaar wordt beperkt in haar functioneren in het dagelijks leven en haar mogelijkheden om arbeid te verrichten. Dat heeft ook zijn weerslag op haar psyche. Voor zowel de lichamelijke als de psychische klachten heeft appellante veelvuldige behandeling gevolgd. Inmiddels is zij uitbehandeld en wordt alleen nog pijnbestrijding toegepast. Appellante heeft al jaren dagelijks enorme pijnklachten in haar buik en darmen. Door verschillende complicaties nemen de pijnklachten alleen maar toe. De pijnklachten zijn altijd aanwezig en resulteren in een totale uitputting. Daarnaast heeft appellante huidkanker in haar aangezicht waaraan zij inmiddels is geopereerd. Dit heeft ertoe geleid dat appellante psychische klachten heeft ontwikkeld waarvoor zij nog steeds onder behandeling is. Het door de verzekeringsartsen verwachte herstel heeft niet plaatsgevonden. Ook blijft appellante van mening dat haar beperkingen zijn onderschat. Er zouden in alle rubrieken van de FML zwaardere beperkingen aangenomen moeten worden. Zij is ten onrechte geschikt bevonden om twintig uur per week arbeid te verrichten. Er is onvoldoende rekening gehouden met de lichamelijke klachten. De verzekeringsarts lijkt ten onrechte te oordelen dat zij met name energetische en psychische klachten heeft. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat het onderzoek door de verzekeringsartsen onvoldoende zorgvuldig is geweest en dat geen sprake is geweest van equality of arms. Er bestaat voldoende aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de beoordelingen van de verzekeringsartsen omdat zij hebben nagelaten om deugdelijk medisch onderzoek te doen naar de beperkingen en mogelijkheden van appellante. Appellante heeft de Raad verzocht om alsnog een deskundige te benoemen. Om haar standpunt te onderbouwen heeft appellante nadere medische informatie overgelegd, te weten algemene informatie over complicaties van bekkenbodemmatjes, een brief van 22 oktober 2019 van chirurg P.V. van Eerten, een ongedateerde brief van haar fysiotherapeut C. Sewbaransingh, waar zij sinds januari 2019 in behandeling is, een verwijsbrief van 31 oktober 2019 naar het team Psychiatrie, Psychologie en Geheugenpolikliniek van het Academisch Ziekenhuis Maastricht, een brief van 6 december 2012 van neuroloog
P.R. Beneder en een (deel van een vertaald) artikel over bekkenbodemoperaties.
3.2.
Het Uwv heeft onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 oktober 2018, 31 oktober 2018 en 4 december 2019, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich, naar aanleiding van de informatie van chirurg drs. P.V. van Eerten van 22 oktober 2019, op het standpunt gesteld dat de lichamelijke klachten van appellante, bestaande uit persisterende defaecatie- en mictieklachten, onderbuikpijnen, pubalgie en SI-klachten links en van de linker onderrug, als reëel kunnen worden gezien en dat de beperkingen als gevolg van de lichamelijke klachten van appellante, met uitzondering van de beperking op item 3.9 in verband met een open wond op de datum in geding, duurzaam zijn. De duurzaam geachte beperkingen heeft hij vastgelegd in de FML van 29 oktober 2020, waarbij de beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren en de urenbeperking niet duurzaam zijn geacht. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat door middel van een multidisciplinaire revalidatie en een psychiatrische/psychologische interventie een verbetering zal plaatsvinden ten aanzien van het psychische functioneren en dat een urenreductie niet meer aangewezen zal zijn. In een aanvullend rapport van 25 mei 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat ook door een multidisciplinaire revalidatie de pijnbeleving kan verbeteren. Voor de hevige pijnbeleving is immers geen specialistische verklaring gevonden en de urenbeperking, zoals door de primaire verzekeringsarts is aangenomen, met name is gestoeld op de hevige pijnbeleving van appellante. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zal een interventie op de pijnbeleving door middel van een multidisciplinaire revalidatie of een psychologisch traject (cognitieve gedragstherapie) een afname van de pijnbeleving geven en zal appellante op psychisch gebied meer en langer belastbaar zijn. Er zijn geen medische redenen waarom appellante niet in staat zou zijn om met succes deel te nemen aan een multidisciplinaire revalidatie of behandeling in een gespecialiseerd pijncentrum. Ook chirurg Van Eerten heeft deelname aan een bekkenbodemteam, vergelijkbaar met een multidisciplinaire revalidatie, geadviseerd. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 3 november 2020 op basis van de FML van 29 oktober 2020 met de duurzaam geachte beperkingen functies kunnen duiden die leiden tot een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%, namelijk 13,72%. Het Uwv heeft op grond daarvan het standpunt gehandhaafd dat appellante op de datum in geding wel volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt is.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Niet in geschil is dat appellante volledig arbeidsongeschikt is. De vraag in deze zaak is of de arbeidsongeschiktheid van appellante op de datum in geding, 13 november 2017, moet worden geacht volledig en duurzaam te zijn, zodat appellante op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA- in plaats van een WGA-uitkering.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.4.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot de volgende beoordeling.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.5.
In navolging van de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanknopingspunten zijn voor het standpunt dat het medisch onderzoek op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd en heeft appellante gezien op het spreekuur van 17 augustus 2017 waarbij appellante is onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht en gemotiveerd waarom hij het oordeel van de primaire verzekeringsarts onderschrijft. Alle klachten van appellante en de informatie van haar behandelaars zijn in de beoordeling betrokken.
Stap 2: equality of arms
4.6.
Er is geen reden aanwezig om aan te nemen dat sprake is van schending van het beginsel van equality of arms. Appellante heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om stukken in te dienen ter onderbouwing van haar standpunt dat het medisch oordeel van het Uwv onjuist is. Zij heeft van deze mogelijkheid ook gebruik gemaakt door in beroep en in hoger beroep veel medische informatie van haar behandelaars in te dienen. Deze stukken zijn naar hun aard geschikt om twijfel te zaaien bij de bestuursrechter aan de conclusies die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn getrokken. Er zijn geen aanwijzingen dat informatie over de medische situatie van appellante ontbreekt. Er is daarom geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms en geen aanleiding om op die grond een deskundige in te schakelen.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.7.
De stelling van appellante dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen heeft onderschat en dat niet alle klachten van appellante zijn onderkend, wordt niet gevolgd. De primaire verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uitgebreid onderzoek gedaan naar alle klachten van appellante op de datum in geding. In de loop van de procedure zijn door appellante medische stukken van de behandelend sector ingediend, waar de verzekeringsarts bezwaar en beroep op heeft gereageerd en waarmee bij het opstellen van de FML van 29 oktober 2020 rekening is gehouden. De medische stukken bieden geen aanknopingspunten voor de stelling van appellante dat klachten van appellante op de datum in geding zijn gemist dan wel onvoldoende zijn meegenomen.
4.8.
Over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid oordeelt de Raad als volgt. In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat uit de informatie van de behandelend sector volgt dat op de datum in geding nog behandelmogelijkheden waren. Bij appellante is sprake van een combinatie van lichamelijke en psychische klachten en met name door onverklaarbare pijnklachten is sprake van psychisch disfunctioneren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voor zijn standpunt dat verbetering van de functionele mogelijkheden in het eerste jaar te verwachten is terecht verwezen naar de brief van MDL-arts Pierik van 1 maart 2018. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat uit die brief volgt dat via een multidisciplinair revalidatietraject en een psychiatrische/psychologische interventie een verbetering zal plaatsvinden van het psychisch functioneren, zodat de beperkingen op persoonlijk en sociaal functioneren en de urenbeperking niet meer aangewezen zal zijn. De verzekeringsarts heeft daarmee voldoende onderbouwd dat destijds op 13 november 2017 de verwachting ten aanzien van de verbetering van de belastbaarheid in het komende jaar redelijk tot goed is. Dat het door de verzekeringsartsen ingeschatte herstel niet heeft plaatsgevonden nadat appellante een multidisciplinair revalidatietraject heeft doorlopen, vormt op zichzelf geen grond om aan te nemen dat de verwachting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals die bestond ten tijde van de datum in geding, voor onjuist moet worden gehouden. Gewezen wordt op de uitspraak van de Raad van 22 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1489. Omdat de Raad geen twijfel heeft over de juistheid van de medische beoordeling, bestaat ook op deze grond geen aanleiding voor inschakeling van een onafhankelijk deskundige. Het Uwv heeft dus terecht het standpunt ingenomen dat de volledige arbeidsongeschiktheid op 28 mei 2018 nog niet duurzaam was.
4.9.
Uit het vorenstaande volgt dat het Uwv appellante met ingang van 13 november 2017 terecht niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt heeft geacht. Dit betekent dat het Uwv appellante terecht niet in aanmerking heeft gebracht voor een IVA-uitkering.
4.10.
Het Uwv heeft eerst in hoger beroep met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, de FML met de duurzaam geachte beperkingen van 29 oktober 2020 en het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 3 november 2020 het bestreden besluit deugdelijk gemotiveerd. Dat betekent dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vereist. Deze schending van artikel 7:12 van de Awb wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden door deze schending niet zijn benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet had voorgedaan, zou een besluit met een gelijke uitkomst zijn genomen. Het vorenstaande leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.897,50 voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verschijnen op de nadere zitting) en op € 1.897,50 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor een nadere reactie), in totaal € 3.795,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 3.795,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2022.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) A.L.K. Dagmar