ECLI:NL:CRVB:2022:959

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2022
Publicatiedatum
9 mei 2022
Zaaknummer
19/457 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van appellante wegens arbeidsgeschiktheid na auto-ongeval

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland. Appellante, die als verkoopmedewerkster werkte, had zich op 2 januari 2017 ziek gemeld na een auto-ongeval. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde haar ZW-uitkering per 2 januari 2018, omdat zij meer dan 65% arbeidsgeschikt werd geacht. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat het medisch onderzoek van het Uwv onvoldoende zorgvuldig was geweest, met name op psychisch vlak. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Raad een onafhankelijke deskundige, psychiater I.S. Hernandez-Dwarskasing, benoemd om de situatie van appellante te beoordelen. De deskundige concludeerde dat appellante PTSS had en dat er meer beperkingen waren dan eerder vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Desondanks oordeelde de Raad dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellante op 1 januari 2018 meer dan 65% arbeidsgeschikt was. De aanpassing van de FML door de verzekeringsarts bezwaar en beroep werd als juist aangemerkt, en de geselecteerde functies bleven geschikt voor appellante.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van appellante moest worden veroordeeld. De totale kosten voor rechtsbijstand werden begroot op € 3.415,50, en het Uwv moest ook het griffierecht van € 174,- vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van deskundigen in het proces.

Uitspraak

19.457 ZW

Datum uitspraak: 28 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
18 december 2018, 18/1497 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [naam] hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift en rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend
.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mevrouw [naam]. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. M. Kooistra. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
De Raad heeft I.S. Hernandez-Dwarskasing, psychiater, als onafhankelijk deskundige (deskundige) benoemd. De deskundige heeft op 10 september 2021 een rapport uitgebracht.
Appellante heeft haar zienswijze op dit rapport ingediend.
Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 november 2021, een aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 november 2021 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 december 2021 met bijlagen ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verkoopmedewerkster in een kledingzaak. Op 2 januari 2017 heeft zij zich ziek gemeld met klachten na een auto-ongeval. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante op 6 november 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een FML van 8 november 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 93,34% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 4 december 2017 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 2 februari 2018 beëindigd, omdat zij op 1 januari 2018 meer dan 65% arbeidsgeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 7 februari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 februari 2018 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek zorgvuldig verricht. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsartsen op overtuigende wijze hebben toegelicht in hoeverre appellante belast kan worden met werk. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toereikend gemotiveerd waarom de aangenomen beperkingen passend zijn bij de door appellante ingebrachte informatie uit de behandelend sector en dat bij het opstellen van de FML al rekening is gehouden met een indicatie voor depressie en een advies voor traumabehandeling. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante onvoldoende heeft onderbouwd dat de in de FML weergegeven beperkingen onjuist zijn. Dat appellante ten tijde van de zitting (intensieve) behandeling volgt, doet daar niet aan af, nu het in deze procedure gaat om de medische situatie en de beperkingen op 2 februari 2018. Appellante moet op 2 februari 2018 in staat worden geacht arbeid te verrichten die past bij de voor haar vastgestelde medische belastbaarheid. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft het Uwv terecht geconcludeerd dat appellante de geselecteerde voorbeeldfuncties kan vervullen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat, gezien alle beschikbare gegevens en medische informatie, er geconcludeerd moet worden dat het onderzoek van het Uwv onvoldoende zorgvuldig is geweest. In de FML van 8 november 2017 zijn volgens haar ten onrechte weinig tot geen beperkingen vastgesteld op het psychische vlak. Het Uwv had de ZW-uitkering met ingang van 2 februari 2018 moeten voortzetten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en heeft rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 februari 2019 en 15 februari 2021 ingebracht.
3.3.
Omdat in hoger beroep twijfels zijn ontstaan over de voor appellante in de FML van 8 november 2017 vastgestelde beperkingen is aanleiding gezien om psychiater HernandezDwarskasing als deskundige te benoemen. In haar rapport van 10 september 2021 heeft de deskundige geconcludeerd dat er op de datum in geding sprake is van PTSS. Een depressieve stemmingsstoornis is door de deskundige overwogen, maar niet aangenomen en er zijn geen aanwijzingen voor persoonlijkheidsproblemen. De depressieve en angstklachten die appellante ervaart worden door de deskundige gekaderd binnen de PTSS en er wordt geen psychotische stoornis vastgesteld. Volgens de deskundige kan niet met zekerheid worden gesteld dat er naast de PTSS ook klachten waren die rondom de datum in geding kwalificeerden voor een depressieve stoornis. Volgens de deskundige is er wel sprake van meer beperkingen dan aangenomen in de FML van 8 november 2017, namelijk ten aanzien van het concentreren van de aandacht en het uiten van eigen gevoelens.
3.4.
Appellante heeft bij brief van 15 november 2021 gereageerd op het rapport van de deskundige en naar voren gebracht dat zij het eens is met de bevindingen van de deskundige.
3.5.
Het Uwv heeft naar aanleiding van het rapport van de deskundige op 22 november 2021 de FML aangepast. In rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 november 2021 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 december 2021 heeft het Uwv op het rapport van de deskundige gereageerd. Daarbij is het standpunt ingenomen dat appellante met aanvullende beperkingen ten aanzien van het vasthouden van de aandacht en emotionele problemen van anderen hanteren onveranderd geschikt is voor de geselecteerde functies.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als zij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en zij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar zij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante op 1 januari 2018 meer dan 65% arbeidsgeschikt is en terecht de ZW-uitkering van appellante per 2 januari 2018 heeft beëindigd.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 6 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4287) geldt als uitgangspunt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Die situatie doet zich in deze zaak voor. Het rapport van de door de Raad ingeschakelde deskundige HernandezDwarskasing geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft alle aanwezige medische informatie bestudeerd en appellante onderzocht. De deskundige heeft in haar rapport de bevindingen van het onderzoek nauwkeurig weergegeven.
4.4.
In het rapport van 22 november 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven de deskundige te volgen in haar standpunt. De verzekeringsarts heeft op 22 november 2021 de FML aangepast voor wat betreft de beoordelingspunten vasthouden van de aandacht en emotionele problemen van anderen hanteren. Gelet op wat in 4.3 is overwogen wordt deze FML als juist aangemerkt. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 1 december 2021 gemotiveerd uiteengezet dat de aanpassing van de FML voor wat betreft de beoordelingspunten vasthouden van de aandacht en emotionele problemen van anderen hanteren geen aanleiding geeft de geselecteerde functies ongeschikt te achten. Daarbij heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep erop gewezen dat in geen van de geselecteerde functies sprake is van een belasting die boven de normaalwaarde van vasthouden van de aandacht ligt en dat het hanteren van emotionele problemen van anderen in de geselecteerde functies niet functiegebonden voorkomt. De functies van administratief medewerker (document scannen) (SCB-code 315133), medewerker intern transport (SBCcode 111120), productiemedewerker papier, karton, drukkerij (SBC-code 111174) en telefonisch verkoper (outbound) (SBC-code 315173) zijn daarom nog steeds geschikt voor appellante. Er bestaat geen aanleiding om aan de juistheid van de inzichtelijk gemotiveerde standpunten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige beroep te twijfelen.
4.5.
Uit 4.3. tot en met 4.4 volgt dat de in 4.2 genoemde vraag bevestigend wordt beantwoord en dat het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante per 2 januari 2018 heeft beëindigd, omdat zij met ingang van 1 januari 2018 meer dan 65% arbeidsgeschikt is.
4.6.
Het bestreden besluit is, gelet op de aanpassing van de FML door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de nadere motivering door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, pas in hoger beroep voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden, zal worden bevestigd.
4.7.
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting) en op € 1.897,50 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het hoge beroepschrift, 1 punt voor de zitting en 0,5 punt voor de zienswijze op het rapport van de deskundige), in totaal € 3.415,50. Verder dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van totaal € 3.415,50;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2022.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) L. R. Kokhuis