ECLI:NL:CRVB:2022:942

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 april 2022
Publicatiedatum
4 mei 2022
Zaaknummer
21/3131 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over afwijzing WIA-uitkering en zorgvuldigheid medisch onderzoek door Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een WIA-uitkering aan appellante door het Uwv. Appellante had haar aanvraag om een WIA-uitkering ingediend, maar deze was afgewezen op de grond dat zij per 5 augustus 2020 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De Raad moest beoordelen of het medisch onderzoek door het Uwv met de vereiste zorgvuldigheid was verricht. Het bleek dat appellante niet was onderzocht door een geregistreerde verzekeringsarts, maar door een arts van het Uwv, en dat het contact met de verzekeringsarts bezwaar en beroep via beeldbellen had plaatsgevonden. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek in de bezwaarfase niet met de vereiste zorgvuldigheid was uitgevoerd, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet voldoende had gemotiveerd waarom een fysiek spreekuurcontact niet nodig was. Hierdoor was het bestreden besluit niet zorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd, wat leidde tot de vernietiging van het besluit van het Uwv. De Raad gaf het Uwv de opdracht om het geconstateerde gebrek in het besluit te herstellen en de klachten van appellante nader te onderzoeken, met inachtneming van de overwegingen van de Raad. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in het medisch onderzoek bij aanvragen voor WIA-uitkeringen.

Uitspraak

21.3131 WIA-T

Datum uitspraak: 21 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 26 juli 2021, 21/291 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Hartkoorn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Appellante heeft aanvullende gronden van het hoger beroep en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hartkoorn. Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Sjoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als schoonmaakster voor ruim 20 uur per week. Ze heeft zich op 8 augustus 2018 voor dit werk ziekgemeld met fysieke klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellante is in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet.
1.2.
Appellante heeft een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Naar aanleiding daarvan heeft appellante op 7 mei 2020 telefonisch gesproken met een arts van het Uwv, die een fysiek spreekuuronderzoek noodzakelijk heeft geacht en appellante daarvoor heeft laten oproepen. Daarnaast is informatie opgevraagd en verkregen van de behandelend revalidatiearts van appellante. De arts van het Uwv heeft appellante vervolgens onderzocht op het spreekuur van 22 juli 2020 en de informatie van de revalidatiearts bij het onderzoek betrokken. Deze arts heeft de beperkingen van appellante vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
3 augustus 2020. Op basis daarvan heeft de arbeidsdeskundige geconcludeerd dat appellante per 5 augustus 2020 in staat is haar eigen arbeid als schoonmaakster voor 20 uur per week te verrichten. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 31 augustus 2020 de aanvraag van appellante om een WIA-uitkering met ingang van 5 augustus 2020 afgewezen.
1.3.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het dossier bestudeerd en appellante gesproken bij de hoorzitting via MS Teams. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien de FML aan te vullen met beperkingen in de rubrieken Persoonlijk – en Sociaal functioneren, Dynamische handelingen en Statische houdingen. De urenbeperking van 6 uur per dag en 30 uur per week is gehandhaafd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens geconcludeerd dat appellante niet in staat is haar arbeid als schoonmaakster te verrichten, maar voor haar de functies machinaal metaalbewerker, huishoudelijk medewerker gebouwen en medewerker tuinbouw geselecteerd. Berekend is dat appellante per 5 augustus 2020 31,86% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft appellante bij brief van 1 december 2020 geïnformeerd dat, gelet op het voorgaande, de motivering van het besluit van 31 augustus 2020 zal worden gewijzigd. Appellante heeft zich in een aanvullend bezwaarschrift gekeerd tegen de geschiktheid van de geselecteerde functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft hierop gereageerd bij rapport van 6 januari 2021 en geen aanleiding gezien het standpunt te wijzigen. Het Uwv heeft bij besluit van 6 januari 2021 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 31 augustus 2020 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep de gronden van beroep gehandhaafd. Ze houdt staande dat het onderzoek onzorgvuldig was, omdat zij in de primaire fase niet is onderzocht door een verzekeringsarts en zij in bezwaar enkel gesproken heeft met de verzekeringsarts bezwaar en beroep via beeldbellen. Ze is niet lichamelijk onderzocht. Appellante houdt voorts staande dat haar beperkingen zijn onderschat. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst zij naar de ingebrachte informatie van de behandelend GZ-psycholoog van 2 maart 2021. Appellante verzoekt om inschakeling van een deskundige, nu ze zelf financieel niet in staat is een expertiseonderzoek te laten verrichten. Daarnaast kan zij geen informatie indienen waarmee ze de gestelde fysieke beperkingen kan onderbouwen, omdat zij hiervoor niet onder behandeling is. Gelet op beide omstandigheden verkeert appellante in een ongelijke positie tegenover het Uwv.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is of het Uwv terecht de aanvraag van appellante om een WIA-uitkering heeft afgewezen, omdat zij per 5 augustus 2020 minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
4.2.
Allereerst moet de vraag worden beantwoord of het medisch onderzoek door het Uwv met de vereiste zorgvuldigheid is verricht.
4.3.
Vastgesteld wordt dat appellante niet is onderzocht door een geregistreerde verzekeringsarts (bezwaar en beroep). In de primaire fase is zij namelijk onderzocht door een arts van het Uwv en in de bezwaarfase is het contact met de verzekeringsarts bezwaar en beroep via beeldbellen verlopen.
4.4.
Op 23 juni 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:1491) heeft de Raad uitspraak gedaan in een zaak waarin de primaire medische beoordeling is verricht door een arts, niet zijnde een verzekeringsarts. Overwogen is dat in situaties als de onderhavige, waarin de medische grondslag van het primaire besluit gemotiveerd wordt betwist en waarin in de primaire fase geen sprake is geweest van een spreekuurcontact met een geregistreerde verzekeringsarts, als uitgangspunt geldt dat de betrokkene in de fase van bezwaar tijdens een spreekuurcontact moet worden onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en er dus feitelijk sprake moet zijn van een contact met deze verzekeringsarts. Van een spreekuurcontact kan in zo’n situatie in beginsel slechts worden afgezien indien de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende kan motiveren dat in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie, een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 13 november 2020 overwogen dat de psychische klachten van appellante op de voorgrond staan en met de combinatie van de door haar overgelegde uitgebreide medische informatie, de toelichting van haar klachten, de reeds in het dossier aanwezige medische informatie en de onderzoeksbevindingen van de primaire arts, er voldoende gegevens aanwezig zijn om het primaire oordeel te heroverwegen in het licht van de bezwaargronden. Een spreekuur in bezwaar heeft daarbij volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen toegevoegde waarde gezien alle voorliggende gegevens.
4.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt niet in deze conclusie gevolgd. Appellante heeft tijdens het contact met deze arts te kennen gegeven dat zij pijn heeft in de armen (links meer dan rechts), krachtsverlies en tintelingen in beide handen en vingers, snel last van de heupen bij staan en dat de huisarts tijdens een recente bezoek heeft gedacht aan fibromyalgie als onderliggende oorzaak van de heupklachten. Appellante heeft de klachten ook vermeld in het aanvullend bezwaarschrift en reeds eerder geuit tijdens het spreekuur bij de primaire arts. Gelet hierop, en gezien het feit dat fybromyalgie vele gradaties kent, had de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet kunnen volstaan met een onderzoek via beeldbellen en daarmee een spreekuurcontact achterwege te laten. In lijn met de hiervoor vermelde uitspraken wordt daarom geoordeeld dat het medisch onderzoek in de bezwaarfase niet met de vereiste zorgvuldigheid is verricht.
4.7.
Gelet op wat in 4.2 tot en met 4.6 is overwogen, is het bestreden besluit niet zorgvuldig voorbereid en daardoor tevens niet deugdelijk is gemotiveerd. Dat besluit dient daarom te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5. Om te kunnen komen tot een definitieve beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv opdracht te geven om het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Daartoe dient de (geregistreerde) verzekeringsarts bezwaar en beroep in ieder geval de door appellante geuite klachten met betrekking tot het krachtsverlies in haar armen en vingers, en de heupklachten voortkomend uit fibromyalgie, nader te onderzoeken.
6. De overige gronden van het hoger beroep kunnen in deze stand van de procedure onbesproken blijven.
7. Omdat met deze uitspraak nog geen einde aan het geding is gekomen, wordt nog geen oordeel gegeven over de (proces)kostenvergoeding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 6 januari 2021 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van
L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2022.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) L.R. Kokhuis