ECLI:NL:CRVB:2022:934

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 april 2022
Publicatiedatum
4 mei 2022
Zaaknummer
20/2281 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling geschiktheid voor maatgevende arbeid en de rol van medische informatie in het hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 april 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die als gastvrouw werkte, had zich ziek gemeld en ontving ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uwv had vastgesteld dat zij per 23 maart 2018 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij geschikt werd geacht voor haar eigen werk. De rechtbank had het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. In hoger beroep voerde appellante aan dat zij ernstige klachten had en niet geschikt was voor haar maatmanfunctie of de geselecteerde functies. Het Uwv stelde dat de rechtbank ten onrechte niet had geoordeeld over het primaire standpunt dat appellante geschikt was voor haar eigen werk.

De Raad oordeelde dat de rechtbank zich voldoende had voorgelicht en geen reden had gezien om een deskundige te benoemen. De Raad bevestigde dat appellante ondanks haar beperkingen geschikt was voor haar eigen werk. De stelling van appellante dat haar laatst verrichte arbeid veel organisatorische aspecten kende, werd verworpen. De Raad concludeerde dat het Uwv de beperkingen van appellante niet had onderschat en dat er geen nieuwe medische informatie was ingediend die de beoordeling van het Uwv in twijfel trok. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd, met verbetering van de gronden.

Uitspraak

20 2281 ZW

Datum uitspraak: 21 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 mei 2020, 18/8152 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. N. Talhaoui, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en op schriftelijke vragen van de Raad gereageerd.
Namens appellante heeft mr. Talhaoui een nader stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2022. Namens appellante is mr. Talhaoui verschenen. Het Uwv heeft via videobellen zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. van Riet.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als gastvrouw voor 9,77 uur per week. Op 11 januari 2017 heeft zij zich vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, ziek gemeld met lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 2 januari 2018 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2-1-2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante geschikt is voor haar maatgevende arbeid als gastvrouw. Verder heeft de arbeidsdeskundige vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante meer dan 65% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 22 februari 2018 vastgesteld dat appellante met ingang van 23 maart 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij op 10 januari 2018 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 30 oktober 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante per 23 maart 2018 geschikt moet worden geacht voor haar eigen maatgevende werk. Subsidiair heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat appellante met de geselecteerde functies meer dan 65% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een arts bezwaar en beroep van 25 oktober 2018 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 30 oktober 2018 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten, onder veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante en vergoeding van het griffierecht. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd. In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien nadere beperkingen aan te nemen, die zijn neergelegd in een FML van 11 oktober 2019. Daarbij is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep deugdelijk en inzichtelijk gemotiveerd waarom de aandoeningen van appellante geen reden geven voor het aannemen van nog meer beperkingen. Het beroep van appellante op het arrest Korošec slaagt volgens de rechtbank niet. Van een ongelijke procespositie is geen sprake, zodat geen reden bestaat een medisch deskundige te benoemen. Ook overigens heeft de rechtbank zich voldoende voorgelicht geacht en daarom geen reden gezien voor het benoemen van een deskundige. Naar aanleiding van de aangepaste FML van 11 oktober 2019 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aanvullend functies geselecteerd en geconcludeerd dat appellante hiermee meer dan 65% van het maatmaninkomen kan verdienen. De stelling van appellante dat zij deze functies niet kan verrichten, gelet onder meer op haar slechte beheersing van de Nederlandse taal, heeft de rechtbank verworpen onder verwijzing naar artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit in de beroepsfase voldoende medisch en arbeidsdeskundig is onderbouwd. De rechtbank heeft daarom aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij ernstige klachten heeft, waardoor zij niet geschikt is voor haar maatmanfunctie of de geselecteerde functies. Appellante heeft een zeer beperkt arbeidspotentieel vanwege haar lage opleiding en zij is de Nederlandse taal niet machtig. Gelet op de medische geschiedenis van appellante, de combinatie van de beperkingen, bestaande uit zowel psychische als lichamelijke beperkingen, de behandelduur ervan en de conclusie dat in de loop der jaren geen sprake is geweest van afname van de beperkingen maar juist van toename hiervan, heeft het Uwv niet afdoende gemotiveerd waarom appellante geschikt is geacht voor haar eigen werk of de geduide functies. Het Uwv heeft de eigen maatgevende arbeid van gastvrouw ook verkeerd beoordeeld. Appellante moest veel organisatorische zaken regelen en veel bewegen. Ook had appellante alleen contact met Turkstalige vrouwen die zij in het Turks te woord stond. Verder heeft de rechtbank heeft het beginsel van equality of arms miskend door geen deskundige te benoemen. Appellante heeft niet de middelen om zelf een deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft daarbij opgemerkt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld over het primaire standpunt in het bestreden besluit, dat appellante geschikt is geacht voor haar eigen werk. Subsidiair is appellante geschikt geacht voor de in beroep aan haar voorgehouden functies.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft een dag voor de zitting per e-mail nog aanvullende stukken ingediend. Het Uwv heeft ter zitting aangegeven dat deze stukken niet meer konden worden besproken met een verzekeringsarts. De Raad stelt vast dat appellante de stukken, gelet op de data ervan, in een veel eerder stadium van de procedure had kunnen indienen. Deze stukken worden daarom, gelet op artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, buiten beschouwing gelaten.
4.2.
In beroep heeft op basis van de gewijzigde FML een nieuwe functieselectie plaatsgevonden, waarbij een aantal van de oorspronkelijk geselecteerde functies zijn vervallen en een nieuwe SBC-code is toegevoegd. Het Uwv heeft ter zitting erkend dat deze aanvullende functieduiding, gelet op de in artikel 19aa, tweede lid, van de ZW opgenomen aanzegtermijn, niet met terugwerkende kracht aan de beëindiging van de ZW-uitkering per 23 maart 2018 ten grondslag kan worden gelegd. De devolutieve werking van het hoger beroep brengt met zich dat de Raad de primaire grondslag van het bestreden besluit, die door de rechtbank onbesproken is gelaten, dient te beoordelen. De Raad volgt appellante daarbij niet in haar stelling dat de rechtbank het primaire standpunt van het Uwv, dat appellante geschikt is voor haar eigen werk, impliciet heeft verworpen en het Uwv daartegen (incidenteel) hoger beroep had moeten instellen. De rechtbank heeft hierover in de aangevallen uitspraak geen oordeel gegeven zodat de vraag of appellante op de datum in geding geschikt was voor haar maatgevende arbeid als gastvrouw in hoger beroep in volle omvang voorligt.
4.3.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid.
Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.4.
Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld (uitspraak van 6 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ0672), is het vijfde lid van artikel 19 van de ZW geschreven met het doel om voor vangnetters zonder werkgever, zoals appellante, het begrip zijn arbeid te verruimen door, in het geval sprake is van bijzondere aspecten van het werk welke een werkhervatting in de weg staan, deze buiten beschouwing te laten. Gelet op dit doel dienen alleen bijzondere verzwarende aspecten van het laatst verrichte werk buiten beschouwing gelaten te worden. Bijzondere verlichtende aspecten dienen niet buiten beschouwing gelaten te worden.
4.5.
In het rapport van 8 november 2019 is de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, mede aan de hand van de door appellante ingevulde vragenlijst en de beperkingen zoals vastgelegd in de FML van 11 oktober 2019, nagegaan of er voor appellante belemmeringen zijn om het eigen werk te verrichten. Daarbij heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de in 4.4 vermelde uitgangspunten in acht genomen en zorgvuldig beoordeeld welk werk appellante feitelijk laatstelijk heeft verricht met inbegrip van de verlichtende aspecten daarvan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kennis genomen van deze bevindingen van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en heeft het standpunt, dat appellante geschikt is voor haar eigen werk, onderschreven. De stelling van appellante, dat haar laatst verrichte arbeid veel organisatorische aspecten kende en er – mede doordat er sprake was van meerdere locaties – veel moest worden gelopen, treft geen doel nu dit bijzondere verzwarende aspecten zijn die buiten beschouwing moeten worden gelaten. De omstandigheid dat appellante in haar voormalige werk alleen Turkstalige vrouwen in het Turks te woord stond, waardoor het niet beheersen van de Nederlandse taal geen probleem was, is juist een verlichtend aspect en kan niet tot een voor appellante gunstiger uitkomst leiden. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante ondanks haar beperkingen geschikt was voor haar eigen werk. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat het Uwv die beperkingen heeft onderschat. In beroep is alsnog rekening gehouden met de schouderklachten en het medicijngebruik van appellante en is genoegzaam gemotiveerd dat deze niet aan het verrichten van het eigen werk in de weg staan. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie ingebracht, die niet al is betrokken en kenbaar is meegewogen door de artsen van het Uwv. Wegens het ontbreken van de noodzakelijke twijfel aan de beoordeling door de artsen van het Uwv wordt ook in hoger beroep geen aanleiding gezien voor het benoemen van een deskundige.
4.6.
Appellante heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om stukken in te dienen ter onderbouwing van haar standpunt dat het medisch oordeel van het Uwv onjuist is. Zij heeft van deze mogelijkheid ook gebruikt gemaakt door medische informatie van haar behandelaars in te dienen. Uit deze informatie komen de klachten van appellante, de bevindingen van de behandelend artsen daaromtrent en de door hen voorgestane behandelingen naar voren. Uit het arrest Korošec (arrest van 8 oktober 2015 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens; ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212) volgt niet dat de rechter uit het oogpunt van equality of arms gehouden zou zijn in een situatie als die van appellante, waarin informatie van behandelaars over haar aandoeningen en de onderzoeksbevindingen aanwezig zijn, van welke informatie niet gezegd kan worden dat die naar zijn aard niet geschikt is om twijfel te zaaien aan de rapporten van de verzekeringsartsen en welke informatie door de verzekeringsartsen van het Uwv inzichtelijk bij hun beoordeling is betrokken, zodat deze door de rechter kan worden getoetst, een medisch deskundige te benoemen.
4.7.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd, met verbetering van de gronden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2022.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) S.C. Scholten