ECLI:NL:CRVB:2022:905

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2022
Publicatiedatum
2 mei 2022
Zaaknummer
21/641 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering op basis van medische rapportages

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het Uwv om appellante een WIA-uitkering toe te kennen. De Raad oordeelde dat de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante, die minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht, correct was. De beslissing was gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Appellante had aangevoerd dat haar beperkingen niet adequaat waren beoordeeld, maar de Raad concludeerde dat de informatie van de fysiotherapeut niet leidde tot een andere beoordeling van haar belastbaarheid. De Raad stelde vast dat er geen objectieve medische gegevens waren die de klachten van appellante onderbouwden. Het Uwv had terecht geen aanleiding gezien om de eerder vastgestelde belastbaarheid te wijzigen. De Raad verklaarde het beroep van appellante ongegrond, wat betekent dat de eerdere beslissing van het Uwv in stand bleef.

Uitspraak

21 641 WIA

Datum uitspraak: 18 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van 13 januari 2021
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Bij uitspraak van 7 januari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:37, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 26 juli 2019, 19/250, vernietigd, het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv van 16 januari 2019 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De Raad heeft met toepassing van artikel 8:113, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld. De Raad heeft tot slot bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en het betaalde griffierecht in hoger beroep.
Bij besluit van 13 januari 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante opnieuw ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. E. Schriemer, advocaat, beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreid overzicht van de feiten verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 7 januari 2021. De Raad volstaat nu met het volgende.
1.2.
Bij besluit van 12 oktober 2018 heeft het Uwv geweigerd appellante met ingang van 20 augustus 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Daaraan ligt een rapport van een verzekeringsarts van 25 september 2018, een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 oktober 2018 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 12 oktober 2018 ten grondslag. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 oktober 2018 heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 16 januari 2019 ongegrond verklaard. Daaraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 januari 2019 ten grondslag.
1.3.
Bij de uitspraak van 26 juli 2019 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 16 januari 2019 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt en dat de conclusies van de verzekeringsartsen over de belastbaarheid van appellante gevolgd kunnen worden.
1.4.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 7 januari 2021 geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 14 januari 2019 niet heeft gemotiveerd waarom de informatie van de bekkenfysiotherapeut niet leidt tot een ander oordeel dan dat van de primaire verzekeringsarts, noch waarom die informatie geen aanleiding geeft voor nader onderzoek. De bevindingen van de bekkenfysiotherapeut zoals weergegeven in de op 5 december 2018 ontvangen brief, wijken af van die van de primaire verzekeringsarts ten aanzien van de beoordelingspunten zitten en tillen in de FML. Het besluit van 16 januari 2019 berust daarom niet op een voldoende draagkrachtige motivering, zodat het om die reden niet in stand kan blijven. Aan wat appellante overigens in hoger beroep heeft aangevoerd, is de Raad niet toegekomen.
2. Bij het thans bestreden besluit van 13 januari 2021 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 oktober 2018 opnieuw ongegrond verklaard. Appellante komt onveranderd niet in aanmerking voor een WIA-uitkering per 20 augustus 2018 wegens een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. Aan dit besluit heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 januari 2021 ten grondslag gelegd.
3.1.
Appellante heeft aangevoerd dat het bestreden besluit opnieuw niet afdoende is gemotiveerd en niet in lijn is met het oordeel van de Raad in zijn uitspraak van 7 januari 2021. In de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt niet uitgelegd waarom het oordeel van de fysiotherapeut niet juist zou zijn. Bovendien is de PSK een in de medische wereld aanvaarde en erkende methode. Daar komt bij dat de fysiotherapeut niet stelt dat het enkel om de beleving van appellante gaat. De fysiotherapeut geeft zijn oordeel, dat is gebaseerd op de PSK, waarvan een vragenlijst inderdaad een onderdeel is.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht het bestreden besluit in stand te laten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In het rapport van 12 januari 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat de fysiotherapeut in de op 5 december 2018 ontvangen brief heeft geschreven: ''Zo is zitten langer dan 30 minuten PSK 100. Tillen meer dan 5 kg PSK 100." De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens nader toegelicht dat de PSK, wat staat voor Patiënt Specifieke Klachten, een meetinstrument is dat wordt toegepast om de functionele status van de individuele patiënt te bepalen. Hierbij selecteert de patiënt de 3 tot 5 belangrijkste klachten op het gebied van fysieke activiteiten. Deze activiteiten moeten relevant (belangrijk) zijn, de patiënt moet hinder ondervinden bij de uitvoering, en de uitvoering moet regelmatig plaatsvinden (wekelijks). Het meetinstrument is ontwikkeld voor patiënten met lage rugklachten. Dat appellante niet langer dan 30 minuten zou kunnen zitten en niet meer dan 5 kilogram zou kunnen tillen, is dus gebaseerd op een door appellante zelf ingevulde vragenlijst. Hiermee is geen sprake van objectivering van de klachten en beperkingen als rechtstreeks en objectiveerbaar gevolg van ziekte en/of gebrek in het kader van de Wet WIA. Dit sluit volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook aan bij wat in het rapport in bezwaar van 14 januari 2019 is vermeld, namelijk dat er ten eerste met betrekking tot de pijnklachten in het bekken nooit aanvullend (beeldvormend) onderzoek is gedaan, zodat direct aanwijsbare (objectiveerbare) afwijkingen niet zijn aangetoond, en daarnaast dat appellante bij het (lichamelijk) onderzoek door de primaire verzekeringsarts normaal liep en bewoog en bij dat onderzoek houding en functie geheel normaal bleken. Bij het ontbreken van direct aanwijsbare objectiveerbare afwijkingen ziet de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarom geen reden voor nader onderzoek en bestaat er evenmin aanleiding het eerdere standpunt te wijzigen.
4.2.
Het Uwv heeft met dit rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep het in de uitspraak van de Raad van 7 januari 2021 geconstateerde motiveringsgebrek hersteld. Dat appellante bekkenklachten heeft is door de verzekeringsartsen van het Uwv onderkend. Ter zake zijn diverse beperkingen aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met de in 4.1 weergegeven motivering toereikend gemotiveerd dat de PSK-scores in de brief van de fysiotherapeut op zichzelf beschouwd niet leidend kunnen zijn bij het vaststellen van die beperkingen. De informatie van de bekkenfysiotherapeut is thans voldoende inzichtelijk meegenomen in de beoordeling. Het Uwv heeft gelet op het voorgaande terecht geen aanleiding gezien te komen tot een andere belastbaarheid van appellante dan eerder is vastgesteld. Daarbij is van belang dat appellante geen andere medische informatie heeft ingebracht die ondersteunt dat ten aanzien van de bekkenproblematiek zwaardere beperkingen moeten worden aangenomen.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML, heeft het Uwv ook voldoende gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn, omdat ze binnen haar belastbaarheid blijven.
4.4.
Dat betekent dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 20 augustus 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het beroep niet slaagt. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2022.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) E.X.R. Yi