ECLI:NL:CRVB:2022:875

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2022
Publicatiedatum
26 april 2022
Zaaknummer
20/3437 PW e.v.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroepen wegens ontbreken procesbelang in sociale zekerheidszaken

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant had beroep ingesteld tegen het uitblijven van besluiten op bezwaarschriften betreffende aanvragen om bijzondere bijstand. De rechtbank had de beroepen niet-ontvankelijk verklaard, omdat de kosten waarvoor de appellant bijzondere bijstand had aangevraagd, niet waren gemaakt en ook niet meer gemaakt zouden worden. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de appellant geen procesbelang had, aangezien het beoogde doel van het verkrijgen van bijzondere bijstand niet meer kon worden bereikt. De Raad overwoog dat de appellant in zijn beroepschrift en ter zitting niet had verzocht om een dwangsom vast te stellen, en dat het nalaten van de rechtbank om hierop door te vragen niet leidde tot een onjuiste uitspraak. De Raad concludeerde dat de kosten waarvoor de appellant bijzondere bijstand had aangevraagd in alle onderhavige beroepsprocedures niet zijn gemaakt en dat de niet tijdige voldoening van de kosten niet meer kon worden hersteld. De beroepen zijn derhalve niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

20/3437 PW, 20/3438 PW, 20/3439 PW, 20/3440 PW, 20/3441 PW, 20/3442 PW, 20/3443 PW, 20/3444 PW, 20/3445 PW
Datum uitspraak: 12 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 augustus 2020, 20/730, 20/732, 20/734, 20/736, 20/739, 20/743, 20/745, 20/791, 20/802 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Bij brief van 29 juli 2021 heeft mr. J. Sprakel zich als gemachtigde van appellant gesteld.
Op 6 september 2021 heeft een regiezitting plaatsgevonden. Namens appellant is verschenen mr. Sprakel. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D.F. Rosenbaum en mr. M.A. Haci.
Het dagelijks bestuur heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2021. Namens appellant is verschenen mr. Sprakel. Het dagelijks bestuur heeft zich - via videobellen - laten vertegenwoordigen door mr. Rosenbaum en mr. Haci.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Zaken 20/3437 PW, 20/3438 PW, 20/3439 PW, 20/3440 PW, 20/3441 PW, 20/3442 PW, 20/3443 (kenmerken rechtbank 20/730, 20/732, 20/734, 20/736, 20/739, 20/743, 20/745)
1.1.1.
Op 15 juli 2019 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet voor de kosten van griffierecht voor procedures bij de rechtbank met kenmerken 19/4429, 19/4441, 19/4443, 19/4449, 19/4445, 19/4457 en 19/4459. Bij besluiten van 29 en 30 augustus 2019 heeft het dagelijks bestuur die aanvragen afgewezen, omdat er geen sprake is van bijzondere noodzakelijke kosten. Tegen deze besluiten heeft appellant op
1 en 2 oktober 2019 bezwaar gemaakt. Bij brieven van 26 november 2019 heeft appellant het dagelijks bestuur telkens in gebreke gesteld wegens het uitblijven van beslissingen op zijn bezwaarschriften.
1.1.2.
Op 17 januari 2020 heeft appellant beroepen ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig nemen van besluiten op zijn bezwaarschriften van 1 en 2 oktober 2019, zoals genoemd in 1.1.1.
Zaak 20/3445 PW (kenmerk rechtbank 20/802)
1.2.1.
Op 15 juli 2019 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht voor de procedure bij de rechtbank met kenmerk 19/3973. Bij brief van 1 augustus 2019 heeft het dagelijks bestuur aan appellant verzocht om nadere gegevens over te leggen, omdat zonder die gegevens de aanvraag niet kan worden beoordeeld. Bij besluit van
30 augustus 2019 heeft het dagelijks bestuur de aanvraag buiten behandeling gesteld, omdat appellant niet alle gevraagde informatie heeft verstrekt. Hiertegen heeft appellant op 2 oktober 2019 bezwaar gemaakt. Bij brief van 29 november 2019 heeft appellant het dagelijks bestuur in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaarschrift.
1.2.2.
Op 18 januari 2020 heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaarschrift van 2 oktober 2019, zoals genoemd in 1.2.1.
Zaak 20/3444 PW (kenmerk rechtbank 20/791)
1.3.1.
Op 26 juli 2019 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van rechtsbijstand. Die kosten houden verband met een strafrechtelijke procedure. Bij brief van
1 augustus 2019 is appellant verzocht om nadere gegevens over te leggen, omdat zonder die gegevens de aanvraag niet kan worden beoordeeld. Bij besluit van 2 september 2019 heeft het dagelijks bestuur de aanvraag buiten behandeling gesteld, omdat appellant niet alle gevraagde informatie heeft verstrekt. Hiertegen heeft appellant op 3 oktober 2019 bezwaar gemaakt. Bij brief van 29 november 2019 heeft appellant het dagelijks bestuur in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaarschrift.
1.3.2.
Op 18 januari 2020 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaarschrift van 3 oktober 2019, zoals genoemd in 1.3.1.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Hiertoe heeft de rechtbank het volgende geoordeeld, waarbij voor eiser appellant moet worden gelezen en voor verweerder het dagelijks bestuur:
“5. De rechtbank dient eerst, ambtshalve, te beoordelen of de beroepen ontvankelijk zijn. Daarvoor is vereist dat er sprake is van (voldoende) procesbelang. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep is sprake van voldoende procesbelang als het resultaat dat de indiener van het beroepschrift met het indienen van het beroep nastreeft daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.
6.1
Het beroep met zaaknummer SGR 20/730 heeft betrekking op bijzondere bijstand voor de kosten van het griffierecht ten aanzien van de beroepsprocedure met zaaknummer SGR 19/4429. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat laatstgenoemde procedure is uitgemond in een niet-ontvankelijkverklaring wegens niet (tijdige) voldoening van het griffierecht. Voorts is het de rechtbank ambtshalve bekend dat eiser geen verzet heeft gedaan tegen deze uitspraak. Aangezien de niet tijdige voldoening van het griffierecht onder de gegeven omstandigheden niet kan worden hersteld, betekent dit dat de kosten waarvoor eiser in de onderhavige beroepsprocedure bijzondere bijstand heeft aangevraagd zich thans niet meer voordoen en dat deze kosten ook niet meer gemaakt gaan worden.
6.2
Het beroep met zaaknummer SGR 20/732 heeft betrekking op bijzondere bijstand voor de kosten van het griffierecht ten aanzien van de beroepsprocedure met zaaknummer SGR 19/4441. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat laatstgenoemde procedure is uitgemond in een niet-ontvankelijkverklaring wegens niet (tijdige) voldoening van het griffierecht. Voorts is het de rechtbank ambtshalve bekend dat eiser geen verzet heeft gedaan tegen deze uitspraak. Aangezien de niet tijdige voldoening van het griffierecht onder de gegeven omstandigheden niet kan worden hersteld, betekent dit dat de kosten waarvoor eiser in de onderhavige beroepsprocedure bijzondere bijstand heeft aangevraagd zich thans niet meer voordoen en dat deze kosten ook niet meer gemaakt gaan worden.
6.3
Het beroep met zaaknummer SGR 20/734 heeft betrekking op bijzondere bijstand voor de kosten van het griffierecht ten aanzien van de beroepsprocedure met zaaknummer SGR 19/4443. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat laatstgenoemde procedure is uitgemond in een niet-ontvankelijkverklaring wegens niet (tijdige) voldoening van het griffierecht. Voorts is het de rechtbank ambtshalve bekend dat eiser geen verzet heeft gedaan tegen deze uitspraak. Aangezien de niet tijdige voldoening van het griffierecht onder de gegeven omstandigheden niet kan worden hersteld, betekent dit dat de kosten waarvoor eiser in de onderhavige beroepsprocedure bijzondere bijstand heeft aangevraagd zich thans niet meer voordoen en dat deze kosten ook niet meer gemaakt gaan worden.
6.4
Het beroep met zaaknummer SGR 20/736 heeft betrekking op bijzondere bijstand voor de kosten van het griffierecht ten aanzien van de beroepsprocedure met zaaknummer SGR 19/4449. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat laatstgenoemde procedure is uitgemond in een niet-ontvankelijkverklaring wegens niet (tijdige) voldoening van het griffierecht. Voorts is het de rechtbank ambtshalve bekend dat eiser geen verzet heeft gedaan tegen deze uitspraak. Aangezien de niet tijdige voldoening van het griffierecht onder de gegeven omstandigheden niet kan worden hersteld, betekent dit dat de kosten waarvoor eiser in de onderhavige beroepsprocedure bijzondere bijstand heeft aangevraagd zich thans niet meer voordoen en dat deze kosten ook niet meer gemaakt gaan worden.
6.5
Het beroep met zaaknummer SGR 20/739 heeft betrekking op bijzondere bijstand voor de kosten van het griffierecht ten aanzien van de beroepsprocedure met zaaknummer SGR 19/4445. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat laatstgenoemde procedure is uitgemond in een niet-ontvankelijkverklaring wegens niet (tijdige) voldoening van het griffierecht. Voorts is het de rechtbank ambtshalve bekend dat eiser geen verzet heeft gedaan tegen deze uitspraak. Aangezien de niet tijdige voldoening van het griffierecht onder de gegeven omstandigheden niet kan worden hersteld, betekent dit dat de kosten waarvoor eiser in de onderhavige beroepsprocedure bijzondere bijstand heeft aangevraagd zich thans niet meer voordoen en dat deze kosten ook niet meer gemaakt gaan worden.
6.6
Het beroep met zaaknummer SGR 20/743 heeft betrekking op bijzondere bijstand voor de kosten van het griffierecht ten aanzien van de beroepsprocedure met zaaknummer SGR 19/4457. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat laatstgenoemde procedure is uitgemond in een niet-ontvankelijkverklaring wegens niet (tijdige) voldoening van het griffierecht. Voorts is het de rechtbank ambtshalve bekend dat eiser geen verzet heeft gedaan tegen deze uitspraak. Aangezien de niet tijdige voldoening van het griffierecht onder de gegeven omstandigheden niet kan worden hersteld, betekent dit dat de kosten waarvoor eiser in de onderhavige beroepsprocedure bijzondere bijstand heeft aangevraagd zich thans niet meer voordoen en dat deze kosten ook niet meer gemaakt gaan worden.
6.7
Het beroep met zaaknummer SGR 20/745 heeft betrekking op bijzondere bijstand voor de kosten van het griffierecht ten aanzien van de beroepsprocedure met zaaknummer SGR 19/4459. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat laatstgenoemde procedure is uitgemond in een niet-ontvankelijkverklaring wegens niet (tijdige) voldoening van het griffierecht. Voorts is het de rechtbank ambtshalve bekend dat eiser geen verzet heeft gedaan tegen deze uitspraak. Aangezien de niet tijdige voldoening van het griffierecht onder de gegeven omstandigheden niet kan worden hersteld, betekent dit dat de kosten waarvoor eiser in de onderhavige beroepsprocedure bijzondere bijstand heeft aangevraagd zich thans niet meer voordoen en dat deze kosten ook niet meer gemaakt gaan worden.
6.8
Het beroep met zaaknummer SGR 20/791 heeft betrekking op bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand, zijnde advocaatkosten, met betrekking tot een strafrechtelijke procedure als gevolg van een door mr. V.L.T. van Roy namens verweerder gedane aangifte wegens belediging. Ter zitting op 6 juli 2020 heeft eiser het volgende naar voren gebracht. Eiser is door de reclassering benaderd met de vraag of hij wilde meewerken aan het opstellen van de adviesrapportage. Hij heeft toen gezegd dit met een advocaat te willen bespreken alvorens toezeggingen hieromtrent te doen. Vervolgens heeft eiser bijzondere bijstand aangevraagd voor de advocaatkosten. Aangezien verweerder geen bijzondere bijstand heeft verstrekt, heeft eiser geen advocaat in de arm genomen. Het voorgaande betekent dat de kosten waarvoor eiser in de onderhavige beroepsprocedure bijzondere bijstand heeft aangevraagd zich niet hebben voorgedaan.
6.9
Het beroep met zaaknummer SGR 20/802 heeft betrekking op bijzondere bijstand voor de kosten van het griffierecht ten aanzien van de procedure met zaaknummer SGR 19/3973. Laatstgenoemde zaak is een reeds afgedane belastingzaak, welke is uitgemond in een onbevoegdverklaring. Op grond van artikel 2.5, zesde lid, van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken (niet-KEI-zaken) 2017 wordt geen griffierecht geheven indien de bestuursrechter niet bevoegd is kennis te nemen van het beroepschrift. Dit betekent dat de kosten waarvoor eiser de bijzondere bijstand heeft aangevraagd in de onderhavige beroepszaak niet zijn gemaakt en ook niet meer gemaakt zullen worden.
7. Uit het voorgaande volgt dat de kosten waarvoor eiser bijzondere bijstand heeft aangevraagd in alle onderhavige beroepsprocedures niet zijn gemaakt en dat deze kosten ook niet meer gemaakt gaan worden, nu het onderliggende beroep geëindigd is met een niet-ontvankelijkverklaring en daartegen geen verzet is gedaan (SGR 20/730, SGR 20/732, SGR 20/734, SGR 20/736, SGR 20/739, SGR 20/743 en SGR 20/745), omdat eiser geen advocaat heeft ingeschakeld (SGR 20/791) of omdat het onderliggende beroep geëindigd is met een onbevoegdverklaring (SGR 20/802). Dit betekent dat eiser het door hem beoogde doel, namelijk het (alsnog) verkrijgen van bijzondere bijstand, niet kan bereiken. Een inhoudelijk oordeel van de rechtbank hierover kan voor eiser dan ook geen feitelijke betekenis meer hebben. De beroepen zijn in zoverre niet-ontvankelijk.
8. Uit artikel 4:18 van de Awb vloeit voort dat verweerder – nadat hij eisers ingebrekestellingen had ontvangen – van rechtswege de verschuldigdheid van een dwangsom bij beschikking had moeten vaststellen. Dit heeft verweerder niet gedaan. Eiser kan echter door de niet-ontvankelijkverklaring van de beroepen tegen het niet tijdig beslissen, zie hiervoor onder 7, geen oordeel meer verkrijgen over de vraag of verweerder als gevolg daarvan een dwangsom heeft verbeurd.
9. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen van eiser niet-ontvankelijk vanwege het ontbreken van procesbelang”.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en het volgende tegen die uitspraak aangevoerd. De rechtbank is er ten onrechte aan voorbij gegaan dat de inzet van de procedure was het niet (tijdig) nemen van beslissingen op bezwaarschriften. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijk gesteld en staat tegen het niet tijdig beslissen beroep bij de rechtbank open. Appellant heeft beroep ingesteld, nadat hij het dagelijks bestuur schriftelijk in gebreke heeft gesteld vanwege het verstrijken van de wettelijke beslistermijn. In alle zaken betrof het een geldige ingebrekestelling. Daarom had de rechtbank de beroepen ontvankelijk en kennelijk gegrond moeten verklaren, waarbij de rechtbank de inhoudelijke gronden van beroep had moeten beoordelen, namelijk dat sprake is van aantoonbaar onbehoorlijk bestuur. Verder had de rechtbank de verschuldigdheid en hoogte van de verbeurde dwangsom moeten vaststellen. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank in ieder geval niet gesteld dat het dagelijks bestuur de verschuldigdheid van de dwangsommen niet (meer) bij beschikking hoeft vast te stellen; dat zal het dagelijks bestuur op grond van artikel 4:18 van de Awb dus alsnog moeten doen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 6:2, aanhef en onder b van de Awb is geregeld dat voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit wordt gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit. Op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan het beroepschrift worden ingediend zodra a) het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en b) twee weken zijn verstreken na de dag waarop de belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft meegedeeld dat het in gebreke is. In artikel 6:20, eerste lid, van de Awb is geregeld dat als het beroep zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit, het bestuursorgaan verplicht blijft dit besluit te nemen, tenzij de belanghebbende daarbij als gevolg van de beslissing op het beroep geen belang meer heeft. Het niet tijdig nemen van een besluit wordt dus met een besluit gelijk gesteld en tegen het niet tijdig beslissen staat beroep bij de rechtbank open.
4.2.
Los van de onder 4.1 genoemde bepalingen moet altijd worden beoordeeld of een betrokkene bij zijn beroep voldoende procesbelang heeft. Anders dan appellant heeft betoogd, is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat appellant geen belang meer heeft bij de beoordeling van het door hem ingestelde beroepen tegen het niet tijdig nemen van beslissingen op bezwaarschriften. De rechtbank heeft tijdens de zitting op 6 juli 2020 aan appellant gevraagd wat hij nog wenst te bereiken in deze procedures. Hierop heeft appellant geantwoord dat hij alsnog bijzondere bijstand wil ontvangen voor de kosten van griffierecht en rechtsbijstand. Tussen partijen is echter niet in geschil dat appellant in de procedures waarvoor hij bijzondere bijstand voor de kosten van griffierecht heeft aangevraagd:
1) niet-ontvankelijk is verklaard omdat hij het griffierecht niet heeft betaald (en vervolgens geen verzet is ingesteld) [1] óf
2) geen griffierecht hoefde te betalen, omdat de rechtbank zich onbevoegd heeft verklaard.
Verder is tussen partijen niet in geschil dat de kosten van rechtsbijstand zich niet hebben voorgedaan, omdat appellant door de afwijzing van bijzondere bijstand geen advocaat heeft ingeschakeld. De kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand had aangevraagd deden zich dus in alle gevallen niet meer voor en de niet tijdige voldoening van de kosten kon ook niet meer worden hersteld. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant het door hem beoogde doel niet kan bereiken en dat een oordeel van de rechtbank hierover geen feitelijke betekenis heeft.
4.3.
Ter zitting bij de Raad heeft de gemachtigde van appellant er op gewezen dat het dagelijks bestuur in deze procedure veel te laat op de aanvraag heeft beslist en appellant in de beroepsprocedure bij de rechtbank geen rechtsbijstand had. Onder deze omstandigheden had volgens de gemachtigde van appellant van de rechtbank een (meer) actieve houding mogen worden verwacht, in die zin dat de rechtbank appellant had moeten wijzen op de mogelijkheid van artikel 8:55c van de Awb. Op grond van artikel 8:55c, tweede lid, van de Awb stelt de rechtbank, indien het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond is, desgevraagd tevens de hoogte van de verbeurde dwangsom vast. Niet in geschil is dat appellant in zijn beroepschrift en ter zitting bij de rechtbank niet aan de rechtbank heeft verzocht om een dwangsom vast te stellen. Weliswaar zou denkbaar zijn geweest dat de rechtbank hierop had doorgevraagd bij appellant, het voert echter te ver om bij nalaten hiervan de aangevallen uitspraak voor onjuist te houden. Overigens kan appellant worden gevolgd in zijn stelling dat de aangevallen uitspraak niet inhoudt dat het dagelijks bestuur de verschuldigdheid van de dwangsommen niet (meer) bij beschikking hoeft vast te stellen.
4.4.
Alles beschouwend komt de Raad tot de conclusie dat de rechtbank de beroepen terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.5.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dit brengt mee dat voor een veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente geen grond aanwezig is.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2022
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) B. van Dijk

Voetnoten

1.Vergelijk in dit verband ECLI:NL:CRVB:2018:2250 en ECLI:NL:CRVB:2018:2246