ECLI:NL:CRVB:2022:847

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2022
Publicatiedatum
25 april 2022
Zaaknummer
20/1320 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor functie magazijnmedewerker

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die eerder als pedagogisch medewerkster werkte, had zich ziekgemeld en ontving een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had haar ZW-uitkering beëindigd, omdat zij geschikt werd geacht voor de functie van magazijnmedewerker. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd, onder andere omdat de arts die het primaire onderzoek had verricht nog in opleiding was. De rechtbank had de beroepen van appellante ongegrond verklaard, en het Uwv had in hoger beroep bevestigd dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de geschiktheid van appellante voor de functie van magazijnmedewerker. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel en bevestigde de eerdere uitspraak, waarbij het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

20 1320 ZW, 20/1321 ZW

Datum uitspraak: 14 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
20 februari 2020, 18/1325 en 19/274 (aangevallen uitspraak), en het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.M.P. Bosch, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld en verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft, deels via videobellen, plaatsgevonden op 9 maart 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. E.C. de Bie (opvolgend gemachtigde). Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als pedagogisch medewerkster voor 21,63 uur per week toen zij zich op 7 april 2014 ziekmeldde. Haar dienstverband is op 2 april 2016 geëindigd. Bij besluit van 2 maart 2016 heeft het Uwv appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 4 april 2016 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat appellante per 4 april 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Bij besluit van 30 september 2016 heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 2 maart 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen reden gezien om af te wijken van het oordeel van de primaire verzekeringsarts dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 februari 2016. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien twee van de vijf door de primaire arbeidsdeskundige geselecteerde functies te laten vervallen en appellante met haar beperkingen in staat geacht de functies van magazijnmedewerker (SBC-code 315020), monteur/monteuse (SBC-code 267050) en teamondersteuner (SBC-code 315100) te vervullen.
1.2.
Appellante heeft zich op 27 november 2017 ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op 12 februari 2018 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 12 februari 2018 geschikt geacht voor het vervullen van alle in het kader van de Wet WIA geslecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
13 februari 2018 vastgesteld dat appellante per 12 februari 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 18 april 2018 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 april 2018 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante per 12 februari 2018 geschikt geacht voor in ieder geval de functie van magazijnmedewerker (SBC-code 315020). Appellante heeft tegen het bestreden besluit 2 beroep ingesteld.
1.3.
Appellante heeft zich op 15 mei 2018 opnieuw ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten. Op dat moment ontving zij een WW-uitkering. Op 9 juli 2018 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per
11 juli 2018 geschikt geacht voor het vervullen van alle in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 11 april 2018 vastgesteld dat appellante per 11 juli 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de ZW. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 december 2018 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 december 2018 ten grondslag. De verzekeringsarts heeft appellante ook per 11 juli 2018 geschikt geacht voor in ieder geval de functie van magazijnmedewerker (SBC-code 315020). Appellante heeft tegen het bestreden besluit 2 beroep ingesteld.
2. De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat deze besluiten voldoende zorgvuldig zijn voorbereid en er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de daarin vervatte medische oordelen. Voor zowel de lichamelijke klachten (fibromyalgie, HNP, chronisch laag ferritinegehalte en maag- en darmklachten) als de psychische klachten (ASS en depressie) zijn – voor zover objectiveerbaar – in de FML van 23 februari 2016 al beperkingen aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 10 april en
10 december 2018 voldoende gemotiveerd dat de functie van magazijnmedewerker op beide data in geding nog steeds geschikt is. In reactie op het door appellante ingebrachte expertiserapport van verzekeringsarts G.J. Kruithof van 12 juli 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 15 augustus 2019 kenbaar en inzichtelijk gemotiveerd dat voor beide data in geding geen aanleiding bestaat om een urenbeperking aan te nemen. In de functie van magazijnmedewerker is sprake van een geringe lichamelijke en psychische belasting.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat het Uwv haar ten onrechte geschikt heeft geacht voor de functie van magazijnmedewerker. Uit het in beroep ingebrachte expertiserapport van verzekeringsarts Kruithof volgt dat een urenbeperking is aangewezen. Appellante heeft in hoger beroep een expertiserapport van verzekeringsarts E.C. van der Eijk van 18 januari 2022 ingebracht, waaruit zou blijken dat de bestreden besluiten onzorgvuldig tot stand zijn gekomen. Appellante sluit zich aan bij de conclusies van verzekeringsarts Van der Eijk. Zij heeft tenslotte verzocht het Uwv te veroordelen tot betaling van de vergoedingen als bedoeld in hoofdstuk 8 van de Algemene Wet Bestuursrecht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden. In het nader verweerschrift van 25 februari 2022 heeft het Uwv gemotiveerd gereageerd op de door verzekeringsarts Van der Eijk in zijn rapport van
18 januari 2022 geconstateerde gebreken in het medisch onderzoek. Het Uwv wordt gevolgd in zijn standpunt dat, voor zover sprake was van voorbereidingsgebreken in de primaire fase, deze in de bezwaarfase zijn hersteld. Ook wordt het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat het in de onderhavige gevallen gaat om de beëindiging van een ZW-uitkering op grond van artikel 19, eerste en vierde lid van de ZW en geen sprake is van een theoretische schatting op grond van het Schattingsbesluit. De enkele omstandigheid dat de arts die het primaire onderzoek heeft verricht nog in opleiding was tot specialist verzekeringsgeneeskunde, kan daarom niet leiden tot de conclusie dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest (zie de uitspraak van de Raad van 13 februari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC4324 en de uitspraak van
23 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2903).
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van het oordeel dat appellante per de data in geding geschikt is voor de functie van magazijnmedewerker (SBC-code 315020). Uit het in beroep ingebrachte expertiserapport van verzekeringsarts Kruithof blijkt dat deze zich kan vinden in de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 10 april en 10 december 2018 genoemde beperkingen. In het rapport van 15 augustus 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep – aan de hand van de Standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid – voldoende gemotiveerd waarom in dit geval geen aanleiding bestaat een urenbeperking aan te nemen. In het (in hoger beroep ingebrachte) expertiserapport van Van der Eijk van 18 januari 2022 geeft deze aan dat hij kan instemmen met de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gestelde beperkingen op psychisch en lichamelijk terrein. Dit geldt ook met betrekking tot de door appellante geclaimde urenbeperking, waarbij Van der Eijk zich aansluit bij wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 15 augustus 2019 heeft overwogen. Appellante heeft in de bijgaande brief bij het expertiserapport aangegeven zich aan te sluiten bij de conclusies van Van der Eijk. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het benoemen van een deskundige.
4.4.
De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dit brengt mee dat het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 april 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) S.C. Scholten