ECLI:NL:CRVB:2022:834

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 april 2022
Publicatiedatum
19 april 2022
Zaaknummer
21/2770 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van medische beoordeling en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellante, die zich had ziek gemeld vanuit de Werkloosheidswet. Appellante had een aanvraag ingediend op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) en was van mening dat zij recht had op een uitkering vanwege haar medische beperkingen. De verzekeringsarts had vastgesteld dat appellante niet voldeed aan de criteria voor geen benutbare mogelijkheden (GBM) en had haar beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De Raad oordeelde dat de medische beoordeling zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was voor verdergaande beperkingen dan die al waren vastgesteld. De Raad volgde het standpunt van het Uwv dat er op de datum in geding geen beperkingen aan beide handen waren, maar slechts aan de rechterhand. De door appellante ingebrachte medische informatie werd niet als voldoende overtuigend beschouwd om de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen te weerleggen.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante niet in bewijsnood verkeerde, en dat er geen reden was om een onafhankelijke deskundige in te schakelen. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere beslissing van het Uwv om de WIA-uitkering te weigeren, en de rechtbank had de argumenten van appellante afdoende besproken en verworpen.

Uitspraak

21.2770 WIA

Datum uitspraak: 13 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 18 juni 2021, 20/1895 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I. van Medenbach de Rooij, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken ingestuurd.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Medenbach de Rooij. Het Uwv heeft zich (via beeldbellen) laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als kok voor 32,55 uur per week. Tot
29 september 2017 ontving zij ziekengeld en daarna ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op 15 januari 2018 heeft appellante zich vanuit de WW ziek gemeld vanwege enkelklachten en psychische klachten.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar
arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft in zijn rapport van 28 november 2019 vastgesteld dat geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden (GBM) maar wel dat appellante verminderd fysiek en psychisch belastbaar is. Hij heeft appellante wegens psychische problematiek beperkt geacht in het hanteren van stressvolle situaties, aangewezen geacht op overwegend eenvoudige werkzaamheden, een voorspelbare werksituatie en een prikkelarme omgeving en vastgesteld dat nachtdiensten en onregelmatige diensten moeten worden vermeden. Wegens fysieke problematiek heeft deze arts appellante aangewezen geacht op enkelsparende arbeid ten aanzien van haar rechterenkel waardoor langdurig aaneengesloten staan, lopen, traplopen en hurken/gehurkt actief zijn moet worden vermeden. Conform de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid is er volgens deze arts geen medische indicatie voor een urenbeperking. Er zijn geen medische aandoeningen die gepaard gaan met ernstige en plausibele energetische tekorten, er zijn geen redenen voor een preventieve urenbeperking en er is geen aanzienlijk verminderde beschikbaarheid wegens intensieve (dag)therapie. De arts heeft de beperkingen van appellante neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 november 2019.
1.3.
Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet geschikt is voor haar
laatstelijk verrichte werk, heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0,00%.
1.4.
Bij besluit van 12 december 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellante per
13 januari 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.5. 1.
1. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 2 juni 2020
(bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, een aangescherpte FML van 12 mei 2020 en een rapport van 28 mei 2020 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.5.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de primaire arts gevolgd in zijn oordeel dat appellante niet voldoet aan de GBM-criteria. Hij heeft appellante in verband met PTSS aanvullend beperkt geacht voor werken in donkerte/schemer (beperking ten aanzien van de avond) en werken in bossen. Verder heeft hij appellante wat betreft de rechterhand beperkt geacht voor het zeer krachtig en langdurig volgehouden vuistslot. Op grond van energetische aspecten en de behandeling van appellante heeft hij een urenbeperking tot zes uur per dag en maximaal 30 uur per week vastgesteld.
1.5.3.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft – mede in verband met de door de verzekeringsarts vastgestelde urenbeperking van 30 uur per week – vier van de eerdere geselecteerde functies laten vervallen en heeft drie nieuwe functies geselecteerd. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 30,87%.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het medisch onderzoek is volgens de rechtbank zorgvuldig en juist geweest. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. Dat heeft de rechtbank als volgt toegelicht.
2.2.
Het Uwv was ermee bekend was dat appellante in 2018 een disfunctionele relatie heeft gehad waardoor een PTSS is ontstaan. Ook kampt appellante met enkelklachten na een fractuur. Op de datum in geding is sprake van ambulante psychische zorg die bestaat uit één keer per maand een gesprek met een psychiater en om de twee weken een gesprek met de psycholoog. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, rekening houdend met de tijdsbesteding die hiermee gepaard gaat, geconcludeerd dat appellante verminderd beschikbaar is voor arbeid. Daarnaast heeft hij vastgesteld dat er een noodzaak was van extra recuperatietijd wegens een verstoorde slaap. Dit is aan te merken als een onderdeel van het symptoomprofiel bij de stemmingsstoornis. Omdat deze mede wordt onderhouden door de lopende rechtszaak is de beperking wegens verminderde beschikbaarheid en noodzaak tot recuperatie tijdelijk opgenomen in de FML tot het einde van de rechtszaak. Daarom heeft hij een urenbeperking gesteld van 6 uur per dag en 30 uur per week.
2.3.
Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante gelet op de voorhanden zijnde medische stukken niet voldoet aan de GBM-criteria. Dat daarvan sprake is, blijkt niet uit het door de primaire arts op 23 november 2019 opgetekende dagverhaal en uit het behandelplan van Psytrec van 10 november 2020. Evenmin is volgens de rechtbank uit de uitspraak van de Raad van 31 juli 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:2605) te destilleren dat zodra sprake is van een ernstige PTSS aangenomen moet worden dat er GBM meer zijn. In dit verband acht de rechtbank van belang dat de diagnose niet zozeer leidend is, maar of de betrokkene wegens de ondervonden klachten de voor het werk vereiste taken niet kan of mag verrichten. Hiervan is in dit geval onvoldoende gebleken.
2.4.
Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 4 april 2021 aangegeven dat de ernst van de PTSS bekend was, net zoals de problemen en restklachten vanuit het carpaal tunnelsyndroom (CTS) en dat de longproblematiek en de allergie voor het medicijn Metoclopramide geen beperkingen voor belastbaarheid in arbeid tot gevolg heeft. De in beroep ingebrachte medische informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarom geen aanleiding gegeven om tot een andere conclusie te komen, mede gezien het feit dat die informatie maar deels ziet op de datum in geding. De informatie van Maxima Medisch Centrum betreft de periode van 1 januari 2018 tot en met 11 november 2020 en het behandelplan van Psytrec dateert van 17 februari 2021. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van deze conclusie te twijfelen.
2.5.
De rechtbank heeft het verzoek van appellante om een onafhankelijk deskundige in te schakelen afgewezen omdat de rechtbank niet twijfelt aan de juistheid van het medisch oordeel. Verder heeft appellante voldoende de gelegenheid gekregen om alles naar voren te brengen om het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te betwisten en heeft van die gelegenheid ook gebruik gemaakt door de gegevens van Psytrec en het Maxima Medisch Centrum over te leggen. Er is dan ook geen grond om aan te nemen dat appellante in bewijsnood heeft verkeerd die gecompenseerd dient te worden door het inschakelen van een onafhankelijke medisch deskundige.
2.6.
Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank niet ingezien dat de geselecteerde functies, inclusief die van medewerker linnenkamer en textielproductenmaker, voor appellante niet geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de signaleringen van een afdoende adequate toelichting voorzien. Daarbij heeft hij expliciet vermeld dat overleg heeft plaatsgevonden met de verzekeringsarts.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat uit de in beroep overgelegde medische informatie van het Maxima Medisch Centrum blijkt dat er op de datum in geding bij beide handen sprake is van CTS en dat ten onrechte slechts een summiere beperking voor de rechterhand in de FML is opgenomen. Verder heeft zij er op gewezen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet zelf beide handen heeft onderzocht. Ten slotte heeft appellante ter zitting aangevoerd dat zij door de continue bewegingen in haar beide handen en vingers – zoals door de neuroloog in november 2019 vastgesteld – verdergaand beperkt is dan is aangenomen en dat de geselecteerde functies daardoor niet passend zijn.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in hoger beroep in zijn rapport van 3 december 2021 zijn standpunt nogmaals uiteengezet. Hij heeft benadrukt dat uit de medische stukken niet blijkt dat op de datum in geding, zijnde 13 januari 2020, sprake was van CTS klachten aan beide handen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 13 januari 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd om aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.2.
Wat appellante heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die zij al in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Het Uwv wordt gevolgd in zijn standpunt dat op de datum in geding geen sprake was van beperkingen aan beide handen maar slechts van beperkingen aan de rechterhand. De primaire arts, die appellante op 28 november 2019 heeft onderzocht, maakt melding van rechterhandklachten als gevolg van CTS en een eerdere breuk van haar pink. In bezwaar wordt bij de (telefonische) hoorzitting op 12 mei 2020 door appellante over de beperkingen aan de hand vermeld dat bij het maken van een vuist rechts de pink niet helemaal meesluit en dat zij de rest van de vingers gewoon kan bewegen en de grepen intact zijn. Hierin heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien om appellante aanvullend beperkt te achten voor het maken van een langdurig en krachtig vuistslot rechts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 3 december 2021 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat op basis van de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsartsen en de neuroloog geen aanleiding bestaat voor verdergaande beperkingen. Uit de informatie van de behandelend neuroloog blijkt niet dat op de datum in geding sprake was van een CTS links. Van CTS klachten beiderzijds wordt voor het eerst door de neuroloog melding gemaakt in brieven van ruim na die datum.
4.4.
Het standpunt van appellante dat zij door continue bewegingen in beide handen en vingers verdergaand beperkt is dan is aangenomen en dat de geselecteerde functies daardoor niet passend zijn, wordt verworpen. Uit de brief van 21 november 2019 van de neuroloog blijkt dat appellante is onderzocht in verband met tremoren, waarbij onder meer is vermeld dat sprake was van continue en atypische bewegingen van beide handen en vingers. In dezelfde brief staat dat beeldvormend onderzoek geen verklaring toonde voor deze klachten en dat de tremoren gedurende de opname afnamen in ernst. Klinisch waren ze passend bij een houdingstremor, nu deze bij afleiding verdwenen. Uit een opvolgende brief van de neuroloog van 28 januari 2020 blijkt echter dat appellante daarna geen last meer heeft gehad van tremoren en/of dystone krampen. De door appellante ingebrachte informatie geeft dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de door de verzekeringsartsen vastgestelde belastbaarheid.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2022.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) L.R. Kokhuis