ECLI:NL:CRVB:2015:2605

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2015
Publicatiedatum
3 augustus 2015
Zaaknummer
14/1663 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beperkingen

In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die wegens psychische klachten, waaronder posttraumatische stresstoornis (PTSS), niet in staat was om zijn werkzaamheden als sociaal rechercheur uit te voeren. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 1 november 2012 geen recht op een uitkering had, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit is gebaseerd op een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die zijn medische beperkingen in kaart bracht. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard, waarbij het verwees naar rapporten van verzekeringsartsen die de diagnose PTSS bevestigden maar geen ernstige psychische aandoeningen constateerden.

De rechtbank Overijssel heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen en dat appellant onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat hij meer beperkingen had dan in de FML was opgenomen. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de FML niet voldoende rekening hield met zijn klachten en heeft een rapport van een bedrijfsarts overgelegd ter ondersteuning van zijn standpunt.

De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de verzekeringsartsen van het Uwv een zorgvuldig onderzoek hebben uitgevoerd. De Raad oordeelde dat appellant niet in staat was om aan te tonen dat het medisch onderzoek onjuist of onvoldoende was. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar hebben uitgesproken.

Uitspraak

14/1663 WIA
Datum uitspraak: 31 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
17 februari 2014, 13/1052 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H. Benard, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Benard. Het Uwv is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 3 november 2009 wegens klachten van psychische aard uitgevallen voor zijn werkzaamheden als sociaal rechercheur. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 15 oktober 2012 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 1 november 2012 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat appellant ongeschikt is voor de maatgevende arbeid, maar met inachtneming van zijn medische beperkingen, vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), geschikt is voor gangbare arbeid. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij besluit van 3 april 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 maart 2013 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 28 maart 2013. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan zich verenigen met de door de verzekeringsarts gestelde diagnose posttraumatische stresstoornis (PTSS) en heeft geen aanleiding gezien om uit te gaan van een ernstige PTSS, angststoornis of depressie. Voorts ziet de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding de door de verzekeringsarts aangenomen beperkingen voor onjuist dan wel onvolledig te houden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport de arbeidsdeskundige gevolgd en de geduide functies geschikt geacht voor appellant.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Over de medische grondslag heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding is tot twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep). Appellant heeft zijn standpunt, dat hij meer beperkingen heeft dan zijn aangenomen in de FML, onvoldoende aannemelijk gemaakt. In het rapport van psychiater drs. J.L.M. Schoutrop worden volgens de rechtbank uitsluitend klachten opgesomd en worden er geen uitspraken gedaan over de belastbaarheid. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank overwogen dat de belastbaarheid van appellant in de geduide functies niet wordt overschreden.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat in de FML onvoldoende rekening is gehouden met zijn klachten en beperkingen. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft appellant een rapport van bedrijfsarts D.C.G. van Reenen van 11 juni 2014 overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In wat appellant heeft aangevoerd, worden geen aanknopingspunten gezien om het oordeel waartoe de rechtbank is gekomen betreffende de medische grondslag van het bestreden besluit, voor onjuist te houden. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben een voldoende diepgaand en ook anderszins voldoende zorgvuldig onderzoek ingesteld. Appellant is ook in hoger beroep niet erin geslaagd om aan de hand van op de datum in geding betrekking hebbende objectief-medische gegevens aannemelijk te maken dat het medisch onderzoek op onjuiste wijze of in onvoldoende mate is verricht. Over het rapport van Van Reenen, waarin wordt geconcludeerd dat bij appellant sprake is van meer en verdergaande beperkingen ten gevolge van een depressieve stoornis, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 26 juni 2014 te kennen gegeven dat het onderzoek van Van Reenen zich niet richt op de datum in geding en dat de gestelde diagnose niet wordt onderbouwd met de diagnostische criteria daarvan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dan ook geen aanleiding gezien om de FML aan te passen. De Raad verenigt zich met deze visie en wijst erop dat de diagnose depressieve stoornis ook door psychiater Schoutrop niet is gesteld. Verder wordt van belang geacht dat het onderzoek van de verzekeringsarts mede is gebaseerd op informatie van de voormalige behandelend psychiater van appellant wiens behandeling tot februari 2012 heeft geduurd waarna deze werd afgerond met uiteindelijk weinig resultaat. De reactie van Van Reenen op het meergenoemde rapport van 26 juni 2014 is onvoldoende overtuigend om tot een ander oordeel te komen over de beperkingen van appellant op de datum in geding. Daarbij wordt van doorslaggevend belang geacht dat Van Reenen onvoldoende heeft onderbouwd waarom de psychische problematiek, los van de vraag welke diagnose van toepassing is, ernstiger zou zijn dan door de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) is aangenomen.
4.2.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde FML, moet worden geoordeeld dat de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Dit is door de arbeidskundige bezwaar en beroep in voldoende mate toegelicht.
4.3.
Gelet op de overwegingn 4.1 en 4.2 dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en J.S. van der Kolk en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2015.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) H.J. Dekker

UM