ECLI:NL:CRVB:2022:824

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2022
Publicatiedatum
14 april 2022
Zaaknummer
21/1086 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevordering naar functie 2 in salarisschaal 8 afgewezen op basis van diploma-eis, maar bijzondere omstandigheden rechtvaardigen afwijking

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek tot bevordering van appellant naar de functie 2 in salarisschaal 8. Appellant, die sinds 1997 in dienst is bij een overheidsinstantie, had zijn verzoek tot bevordering ingediend, maar dit was afgewezen omdat hij niet beschikte over een hbo-diploma, wat als eis was gesteld voor de functie. De Raad oordeelde echter dat, gezien de bijzondere omstandigheden van het geval, deze diploma-eis niet aan appellant tegengeworpen had mogen worden. Appellant had gedurende bijna zes jaar in een vergelijkbare functie gewerkt en had een hbocapaciteitentest met goed gevolg afgelegd, terwijl een hbo-diploma destijds niet vereist was. De Raad concludeerde dat de minister het verzoek tot bevordering in redelijkheid niet had mogen afwijzen op basis van de diploma-eis alleen. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant met terugwerkende kracht per 1 januari 2016 bevorderd wordt naar de functie 2 in salarisschaal 8. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.036,- bedragen, en moet de minister het griffierecht van € 448,- vergoeden.

Uitspraak

21.1086 AW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
15 februari 2021, AWB 20/1011 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats 1] (appellant)
de Minister van Justitie en Veiligheid (minister)
Datum uitspraak: 14 april 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Alta, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De minister heeft desgevraagd nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Alta. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.M. Schouten en J.H. de Bruin.
Ter zitting zijn onder ede als getuigen gehoord [getuige 1] wonende te [woonplaats 2] en [getuige 2] wonende te [woonplaats 3] .

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.2.
Appellant is in september 1997 in dienst getreden bij [naam inrichting] in [vestigingsplaats] . Appellant is met ingang van 1 januari 2004 daar aangesteld in de functie van [functie] , salarisschaal 8 volgens het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren (BBRA). Appellant is met ingang van 21 mei 2010 als gevolg van een verkeersongeval langdurig uitgevallen voor zijn eigen werkzaamheden als senior groepsleider.
1.3.
Bij besluit van 24 mei 2012 is appellant aangewezen als medisch herplaatsingskandidaat, omdat hij volgens een arbeidskundig onderzoek niet terug kon keren op zijn eigen functie. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.4.
Appellant is op 1 november 2012 gestart bij [naam Centrum] te [vestigingsplaats 2] ( [naam Centrum] ) in het kader van re-integratie. Op 8 januari 2013 heeft met betrekking tot een eindevaluatie en overplaatsing van appellant naar [naam Centrum] een gesprek plaatsgevonden tussen appellant en zijn leidinggevende, de leidinggevende bij [naam Centrum] en zijn werkbegeleider bij [naam Centrum] .
1.5.
Bij besluit van 5 februari 2013 is appellant met ingang van 1 februari 2013 met toepassing van artikel 57 van het ARAR overgeplaatst naar [naam Centrum] in de functie van [functie 3] , salarisschaal 7 van het BBRA. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.6.
In een functioneringsgesprek op 6 december 2015 heeft appellant te kennen gegeven dat hij gezien zijn huidige functioneren weer gewaardeerd wil worden in de functie van [functie 2] , salarisschaal 8. Zijn leidinggevende heeft daarop voorgesteld om appellant in deze functie te plaatsen, nu dit passend is gezien zijn ontwikkeling, vorige werkervaring en toenmalig salaris, en zij heeft een verzoek daartoe bij afdeling P&O neergelegd. Op 22 september 2016 heeft appellant verzocht om een voor bezwaar vatbaar besluit ten aanzien van de door hem gewenste bevordering naar de functie van [functie 2] in salarisschaal 8.
1.7.
Bij besluit van 5 oktober 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 april 2020 (bestreden besluit), is dit verzoek afgewezen. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant niet voldoet aan de opleidingseis die gesteld wordt aan de functie van [functie 2] , salarisschaal 8.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het verzoek van appellant tot bevordering naar de functie van [functie 2] in de bijbehorende salarisschaal 8 is afgewezen op de grond dat appellant niet beschikt over een hbo-diploma, wat als eis is gesteld voor de functie van [functie 2] . Deze diploma-eis vloeit voort uit de in 2003 doorgevoerde functiedifferentiatie waarbij een onderscheid is gemaakt tussen de functie van sociaal therapeutisch medewerker in salarisschaal 7 en [functie 2] in salarisschaal 8. De Raad begrijpt de stellingen van appellant met betrekking tot de ook ten aanzien van hem gehanteerde diploma-eis zo, dat het hanteren van deze eis ten aanzien van hem onredelijk is dan wel dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan in het geval van appellant van deze eis moet worden afgeweken. Deze beroepsgrond slaagt.
4.2.
Gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval is de Raad van oordeel dat deze diploma-eis niet aan appellant tegengeworpen had mogen worden. Daartoe wordt het volgende overwogen. Appellant is gedurende bijna zes jaar, vanaf 1 januari 2004 tot aan zijn arbeidsongeschiktheid in 2010, werkzaam geweest in een vergelijkbare functie, namelijk de, evenals de functie van [functie 2] tot de functiegroep [funciegroep] behorende functie van senior groepsleider in salarisschaal 8. Appellant heeft destijds in het kader van zijn sollicitatie naar de functie van senior groepsleider een hbocapaciteitentest met goed gevolg afgelegd. Een hbo-diploma was toen niet vereist. Appellant functioneerde in die functie op een hbo werk- en denkniveau en appellant had zonder het ongeval in 2010, dat geleid heeft tot zijn arbeidsongeschiktheid, zijn werkzaamheden op dit niveau onverminderd kunnen voortzetten.
Uit het functioneringsgesprek van 5 januari 2016, dat appellant gevoerd heeft met zijn (toenmalig) leidinggevende, en het voorstel van die leidinggevende om hem te bevorderen naar de functie van [functie 2] in salarisschaal 8, kan voorts worden afgeleid dat appellant niet alleen goed functioneerde in zijn huidige functie van [functie 3] , maar gezien zijn ontwikkeling inmiddels ook weer functioneerde op zijn oude hbo werk- en denkniveau.
De Raad acht verder van belang dat in het gesprek van 8 januari 2013, dat heeft plaatsgevonden voorafgaand aan de herplaatsing van appellant naar [naam Centrum] in de functie van sociaal therapeutisch medewerker in salarisschaal 7, geen melding is gemaakt van een verplicht hbo-diploma dat aan een eventuele bevordering van appellant in de weg zou staan. Uit het gespreksverslag kan worden afgeleid dat de mogelijkheid tot bevordering wel is besproken met appellant, maar dat hij er toen niet op is gewezen dat voor een eventuele bevordering naar de functie van [functie 2] in salarisschaal 8 een hbo-diploma vereist was.
Tot slot neemt de Raad in aanmerking dat er bij [naam Centrum] ruimte was om af te wijken van de ingevoerde diploma-eis, aangezien uit de door de minister overgelegde stukken blijkt dat een medewerker in 2014, en dus ruim ná de invoering van de functiedifferentiatie, bij [naam Centrum] is aangesteld in de functie van [functie 2] met bijbehorende salarisschaal 8, terwijl deze medewerker niet beschikte over een hbo-diploma.
4.3.
Op grond van de in 4.2 weergegeven bijzondere omstandigheden van dit geval had de minister het verzoek van appellant tot bevordering naar de functie van [functie 2] in salarisschaal 8 in redelijkheid niet mogen afwijzen op de enige grond dat appellant niet beschikt over een hbo-diploma. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Met het oog op een definitieve beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 5 oktober 2016 te herroepen en te bepalen dat appellant met ingang van 1 januari 2016 zal worden bevorderd naar de functie van [functie 2] , salarisschaal 8 van het BBRA.
4.4.
Aanleiding bestaat om de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting met wegingsfactor 1) en op € 1.518,- in hoger beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting met wegingsfactor 1), in totaal € 3.036,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 8 april 2020;
- herroept het besluit van 5 oktober 2016;
- bepaalt dat appellant met ingang van 1 januari 2016 wordt bevorderd naar de functie van [functie 2] , salarisschaal 8 van het BBRA, en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.036,-;
- bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 448,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en M. Wolfrat en
J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van L.C. Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 april 2022.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) L.C. van Bentum