ECLI:NL:CRVB:2022:807

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
19/3034 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens niet tijdig verstrekken van gegevens

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant door het college van burgemeester en wethouders van Roermond. Appellant ontving sinds 30 juni 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). In het kader van een heronderzoek naar zijn recht op bijstand werd appellant verzocht om bankafschriften over een bepaalde periode te overleggen. Appellant heeft echter niet alle gevraagde gegevens binnen de gestelde termijn aangeleverd, wat leidde tot de opschorting van zijn bijstandsrecht. Het college heeft vervolgens de bijstandsuitkering met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat appellant niet aan de informatieverplichting had voldaan.

De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellant tegen deze intrekking ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 29 maart 2022 geoordeeld dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken, omdat appellant niet binnen de hersteltermijn de gevraagde gegevens had verstrekt. De Raad overwoog dat de intrekking van de bijstand niet in strijd was met de privacy van appellant, aangezien het college gerechtigd was om de benodigde informatie op te vragen voor de beoordeling van het recht op bijstand. Ook de argumenten van appellant over zijn psychische klachten werden niet geaccepteerd, omdat niet was aangetoond dat deze hem belemmerden in het aanleveren van de gevraagde documenten.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de intrekking van de bijstandsuitkering rechtmatig was. De beslissing werd openbaar uitgesproken en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

19 3034 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 29 maart 2022
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 4 juni 2019, 18/1588 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Roermond (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B. Keybeck, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Keybeck. Het college heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door R. Ivanović.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 30 juni 2016 bijstand van het college op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van een heronderzoek naar het recht op bijstand heeft een medewerker van de gemeente Roermond appellant bij brief van 2 februari 2018 uitgenodigd voor een gesprek op 8 februari 2018. Daarbij is appellant verzocht de afschriften van al zijn bank- en spaarrekeningen over de periode van 1 november 2017 tot en met 31 januari 2018, met hierop een zichtbaar saldo, mee te nemen naar het gesprek. Via een e-mailbericht van 7 februari 2018 heeft appellant te kennen gegeven dat hij wegens diverse fysieke en psychische klachten niet kan voldoen aan de verplichtingen en dat hij schriftelijk zal reageren op de vragen. Als bijlage bij het e-mailbericht heeft appellant enkele bankafschriften overgelegd.
1.3.
Bij brieven van 8 en 15 februari 2018 is appellant verzocht de volledige en duidelijke kopieën van zijn bankafschriften over de periode van 1 november 2017 tot en met 31 januari 2018 in te leveren, met daarop de bijschrijvingen en het saldo zichtbaar. Appellant heeft binnen de daartoe gestelde termijn opnieuw een aantal bankafschriften overgelegd.
1.4.
Bij besluit van 20 februari 2018 heeft het college met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW het recht op bijstand van appellant met ingang van 19 februari 2018 opgeschort omdat appellant niet alle verzochte bankafschriften heeft verstrekt. Daarbij heeft het college appellant in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen door vóór 27 februari 2018 alsnog over de periode van 1 november 2017 tot en met 31 januari 2018 alle complete bankafschriften met hierop een zichtbaar saldo en met alle volgbladen in te leveren, zonder dat daarbij bijschrijvingen onleesbaar zijn gemaakt of niet zijn gekopieerd. Appellant heeft geen nadere bankafschriften overgelegd.
1.5.
Bij besluit van 20 maart 2018, gehandhaafd bij besluit van 30 mei 2018 (bestreden besluit), heeft het college met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW de bijstand met ingang van 19 februari 2018 ingetrokken. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet binnen de hersteltermijn de gevraagde gegevens heeft verstrekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling ligt voor of de intrekking van de bijstand met ingang van 19 februari 2018 op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW, in rechte stand kan houden.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of de bijstandverlenende instantie op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene het bij het opschortingsbesluit vastgestelde verzuim binnen de daartoe gestelde termijn heeft hersteld. In dit geval dient daartoe te worden beoordeeld of appellant binnen die termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens heeft verstrekt. Indien dat niet het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of appellant hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan bijvoorbeeld ontbreken indien de gevraagde gegevens niet van belang zijn voor de verlening van bijstand dan wel de voortzetting daarvan of indien appellant niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs over de gevraagde gegevens heeft kunnen beschikken.
4.3.
Zoals ter zitting is besproken, betreft het geschil niet langer alle bank- en spaarrekeningen van appellant en beperkt het geschil zich tot het antwoord op de vraag of appellant binnen de hersteltermijn alle verzochte bankafschriften van de ABN AMROrekening eindigend op *320 (hierna: ABN AMRO-rekening) heeft verstrekt. Appellant heeft aangevoerd dat hij de gevraagde gegevens heeft verstrekt. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
Weliswaar heeft appellant, zoals vermeld in overweging 1.3, desgevraagd aanvullend enkele bankafschriften van de ABN AMRO-rekening over de periode van 1 november 2017 tot en met 31 januari 2018 overgelegd, maar deze bankafschriften zijn niet volledig. Blad 1 van deze bankafschriften is immers slechts gedeeltelijk gekopieerd, zodat alleen het saldo zichtbaar is en bovendien ontbreken er van deze bankafschriften meerdere volgbladen. Bij het opschortingsbesluit van 20 februari 2018 is appellant daarom uitdrukkelijk verzocht vóór 27 februari 2018 alle eerder verzochte afschriften van de bankrekening met alle volgbladen in te leveren, zonder dat daarvan bijschrijvingen onleesbaar zijn of niet zijn gekopieerd. Appellant heeft dit echter niet gedaan. Daarmee is gegeven dat appellant niet binnen de hersteltermijn de gevraagde gegevens heeft verstrekt.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hem hiervan geen verwijt kan worden gemaakt. Hij stelt daartoe in de eerste plaats dat – nu de aanleiding van het heronderzoek was gelegen in twijfels over zijn verblijfplaats – geen gegronde reden bestond voor het opvragen van de bankafschriften. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Op grond van artikel 53a van de PW is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en de volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand. Deze algemene onderzoeksbevoegdheid kan steeds en spontaan worden uitgeoefend. Daartoe is dus geen daaraan voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist. Daarbij bepaalt het college welke gegevens door de belanghebbende in ieder geval worden verstrekt en welke bewijsstukken worden overgelegd, alsmede de wijze en het tijdstip waarop de verstrekking van gegevens plaatsvindt.
4.4.2.
Appellant is in het kader van een re-integratieonderzoek in januari 2018 tot twee keer toe zonder zich af te melden niet verschenen op een gesprek, waarvoor hij per brief was uitgenodigd. Hierdoor zijn bij het college twijfels over de verblijfplaats van appellant ontstaan en is naar aanleiding hiervan een adrescontrole gestart. In dat kader is appellant uitgenodigd voor het onder rechtsoverweging 1.2 genoemde gesprek op 8 februari 2018. Hierbij zijn ook de bankafschriften van appellant over de laatste drie maanden opgevraagd. Tot het in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand tevens opvragen van deze bankafschriften over de laatste drie maanden is het college naar vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 12 april 2011, ECLI:NL:2011:BQ1120) in beginsel gerechtigd. Daarvoor behoeft het college geen bijzondere reden of aanleiding te hebben. Appellant heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die leiden tot het oordeel dat het college in afwijking hiervan deze inzage niet mocht verlangen. Het enkele feit dat het heronderzoek is ingesteld omdat twijfels bestonden over de verblijfplaats van appellant, betekent dus niet dat het college niet gerechtigd was (ook) inzage te verlangen in de bankafschriften van appellant
.
4.5.
Appellant heeft, zoals toegelicht ter zitting, verder aangevoerd dat het opvragen van de bankafschriften in strijd is met zijn recht op privacy. Deze beroepsgrond slaagt ook niet
4.5.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 31 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2333) geldt bij de beoordeling van de vraag of en, zo ja, in welke mate de betrokkene in een concreet geval verplicht is gegevens te verstrekken als uitgangspunt dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer niet onevenredig mag zijn aan het met de verstrekking van de gegevens nagestreefde doel en dat dit doel niet op een voor betrokkene minder ingrijpende wijze kan worden bereikt. Het belang van het college is gelet op rechtsoverweging 1.2 gelegen in het controleren van het recht op bijstand van appellant. In dat kader is inzage in de bankafschriften van belang. Niet is gebleken dat het college op minder ingrijpende wijze dan door het opvragen van de bankafschriften over een periode van drie maanden het recht op bijstand van appellant kon beoordelen. Gelet hierop is geen sprake geweest van een onevenredige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van appellant.
4.6.
Appellant heeft tot slot aangevoerd dat hij door psychische klachten – waaronder een autismespectrumstoornis – niet adequaat op de brieven van het college heeft kunnen reageren. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.1.
Met de in hoger beroep overgelegde (medische) stukken heeft appellant weliswaar onderbouwd dat hij – ook ten tijde van de opschorting – psychische klachten had, maar uit de stukken blijkt niet dat appellant als gevolg daarvan niet in staat was de gevraagde bankafschriften, eventueel met hulp van een derde, binnen de hersteltermijn over te leggen.
4.7.
Gelet op 4.3 tot en met 4.6 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW. Het college was daarom bevoegd de bijstand van appellant met ingang van 19 februari 2018 in te trekken.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2022.
(getekend) M.F. Wagner
De griffier is verhinderd te ondertekenen.