ECLI:NL:CRVB:2022:806

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
19/4655 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op basis van extreem laag waterverbruik en onderzoek naar woonadres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van bijstand aan appellant, die sinds 15 oktober 2014 bijstand ontving op grond van de Participatiewet (PW). De intrekking vond plaats op basis van een melding van de woningbouwvereniging dat appellant vermoedelijk niet op het uitkeringsadres verbleef, wat leidde tot een onderzoek door de gemeente Apeldoorn. Dit onderzoek toonde aan dat appellant extreem laag waterverbruik had, wat de veronderstelling rechtvaardigde dat hij niet op het uitkeringsadres woonde. Appellant heeft betoogd dat hij wel degelijk op het uitkeringsadres woonde en dat zijn lage verbruik te verklaren was door zijn leefwijze. De Raad oordeelde echter dat de onderzoeksbevoegdheid van artikel 53a PW rechtmatig was uitgeoefend en dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij op het uitkeringsadres woonde, ondanks het lage waterverbruik.

De Raad heeft vastgesteld dat de intrekking van de bijstand op 14 maart 2017 terecht was, en dat de onderzoeksgegevens niet onrechtmatig waren verkregen. De bevindingen van het onderzoek, waaronder het extreem lage waterverbruik en de verwaarloosde staat van de woning, waren voldoende om de intrekking te rechtvaardigen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland bevestigd, waarin het beroep van appellant tegen de intrekking van de bijstand ongegrond was verklaard. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.4655 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 2 oktober 2019, 19/348 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (college)
Datum uitspraak: 29 maart 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.J.H.L. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Kikkert.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving met ingang van 15 oktober 2014 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant stond sinds 14 maart 2017 in de basisregistratie personen ingeschreven op het adres X te [woonplaats] (uitkeringsadres). Naar aanleiding van een melding van woningbouwvereniging de Goede Woning (woningbouwvereniging) dat appellant vermoedelijk niet op het uitkeringsadres verblijft, heeft een toezichthouder, werkzaam voor de gemeente Apeldoorn (toezichthouder), onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek heeft de toezichthouder onder meer informatie opgevraagd bij het waterbedrijf, het elektra- en gasbedrijf en bij het afvalverwerkingsbedrijf. Appellant is gehoord op 19 en 26 juli 2018 en op 26 juli 2018 is er een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres. De bevindingen van het onderzoek zijn vastgelegd in een rapport van 2 augustus 2018.
1.2.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest bij besluit van 8 augustus 2018 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 december 2018 (bestreden besluit), de bijstand met ingang van 14 maart 2017 in te trekken en de kosten van bijstand over de periode van 14 maart 2017 tot en met 31 juli 2018 tot een bedrag van € 18.888,23 van appellant terug te vorderen. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij geen hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. De intrekking is feitelijk gebaseerd op het extreem lage water- en energieverbruik van appellant, wat de vooronderstelling rechtvaardigt dat de woning niet als feitelijk hoofdverblijf heeft gediend. Dit vindt steun in de bevindingen tijdens het huisbezoek op 26 juli 2018, waarbij een verwaarloosde woning is aangetroffen, diverse apparaten niet waren aangesloten en waarin bijna geen levensmiddelen aanwezig waren. Het college heeft ook van belang geacht dat appellant heeft verklaard veel tijd elders door te brengen en vaak bij ex-partners te overnachten. Dit wordt ondersteund door pintransacties die worden gedaan in andere steden dan [woonplaats].
1.3.
Na de in 1.2 vermelde intrekking heeft appellant op 24 augustus 2018 een aanvraag om bijstand ingediend. In het kader van deze aanvraag is appellant uitgenodigd voor een gesprek op 18 september 2018. Appellant heeft in het gesprek op 18 september 2018 onder meer verklaard dat zijn woon- en leefsituatie nog hetzelfde is als bij het vorige gesprek op 26 juli 2018, dat hij zich niet iedere dag doucht, maar zich wel iedere dag wast en dat hij bijna elke nacht op het uitkeringsadres overnacht, dat hij meer televisiekijkt waardoor zijn elektraverbruik waarschijnlijk meer is geworden en dat de inhoud van de koelkast en van de vriezer hetzelfde is als bij het huisbezoek op 26 juli 2018. Aansluitend op het gesprek is opnieuw een huisbezoek afgelegd aan de woning op het uitkeringsadres. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 25 september 2018.
1.4.
Het college heeft de aanvraag bij besluit van 2 oktober 2018 (besluit 2) afgewezen op de grond dat uit onderzoek is gebleken dat, ten opzichte van de situatie bij het vorige rechtmatigheidsonderzoek in juli 2018, nagenoeg niets is veranderd in de woon- en leefsituatie van appellant. Het verbruik van water, gas en elektra is nog altijd extreem laag.
1.5.
Bij het in 1.2 vermelde bestreden besluit heeft het college ook besluit 2 na bezwaar gehandhaafd. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de extreem lage verbruikswaarden nog steeds onvoldoende zijn verklaard gelet op de verklaring van appellant dat hij zich dagelijks wast door twee pannen water te koken, hij koffiezet en de afwas doet. De woning van appellant maakt nog steeds een verwaarloosde indruk en in de woning zijn geen levensmiddelen aanwezig, terwijl appellant wel regelmatig grote pintransacties doet in supermarkten.
1.6.
Bij besluit van 19 december 2018 is aan appellant met ingang van 7 november 2018 bijstand toegekend, met als woonadres het uitkeringsadres.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periodes zijn de periode van 14 maart 2017 (de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken) tot en met 8 augustus 2018 (datum besluit 1) en de periode die loopt van 24 augustus 2018 (de aanvraagdatum) tot en met 2 oktober 2018 (datum besluit 2).
4.2.
Zoals ter zitting is vastgesteld, is het geschil tussen partijen beperkt tot de intrekking en zijn er geen zelfstandige gronden gericht tegen de afgewezen aanvraag om bijstand van 24 augustus 2018. Het hoger beroep komt er in de kern op neer dat de onderzoeksgegevens onrechtmatig zijn verkregen en dat aannemelijk is dat appellant ondanks de extreem lage verbruiksgegevens toch woonachtig was op het uitkeringsadres.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat een melding van woonfraude afkomstig van de woningbouwvereniging heeft geleid tot het op hem gerichte onderzoek. De daarbij verkregen bevindingen zijn onrechtmatig omdat ze, kort gezegd, zijn verkregen onder valse voorwendselen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.
Op grond van artikel 53a van de PW is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en de volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand. Deze algemene onderzoeksbevoegdheid kan steeds en spontaan worden uitgeoefend. Daartoe is dus geen daaraan voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist. De door appellant gestelde valse aanleiding voor het ingestelde rechtmatigheidsonderzoek kan, wat daarvan ook zij, niet afdoen aan de bevindingen zoals die zijn gedaan. Op basis van artikel 53a van de PW was er immers een voldoende grondslag om onderzoek te doen.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat hij ondanks het extreem lage waterverbruik wel woonachtig was op het uitkeringsadres. Zijn waterverbruik kan worden verklaard door zijn leefwijze. Hij heeft aannemelijk gemaakt te wonen op het uitkeringsadres. Dit wordt bevestigd door het feit dat hem bij ongewijzigde omstandigheden per 7 november 2018 bijstand is toegekend. Ter verdere onderbouwing van de stelling dat de leefwijze van appellant er nu eenmaal toe leidt dat hij zeer weinig water verbruikt, heeft appellant afrekeningen van het waterbedrijf ingediend waaruit zijn waterverbruik blijkt over de periode van maart 2018 tot maart 2019 (5 m3), maart 2019 tot maart 2020 (11 m3) en maart 2020 tot maart 2021 (6 m3). Appellant heeft verder weegbonnen ingediend waaruit blijkt dat hij op 13 februari 2018, 15 oktober 2018, 27 december 2018, 5 januari 2019 en 14 mei 2019 huishoudelijk afval heeft gestort bij afvalverwerkingsbedrijf.
4.6.
Een waterverbruik van maximaal 7 m³ per jaar per huishouden – ongeacht het aantal personen van dit huishouden – is extreem laag. Een extreem laag waterverbruik rechtvaardigt de vooronderstelling dat de woning niet wordt bewoond en dat dus de betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Het is dan aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1986.
4.7.
Het extreem lage waterverbruik in de te beoordelen periodes is tussen partijen niet in geschil.
4.8.
Appellant voert aan dat zijn algehele persoonlijke situatie de reden is dat zijn huis niet is ingericht volgens wat als ‘normaal’ wordt beschouwd en dat de lage verbruiksgegevens zijn te verklaren doordat hij geen normale huishouding voert. De Raad is van oordeel dat die stelling onvoldoende is om de onder 4.6 genoemde vooronderstelling teniet te doen. Het standpunt van appellant vindt namelijk onvoldoende steun in de stukken. Appellant heeft wisselend verklaard en stelt dat hij in zijn eerste verklaring sociaal wenselijke antwoorden heeft gegeven, maar ook uitgaande van wat niet in geschil is, namelijk dat hij zich elke dag wast middels een pan met gekookt water, hij elke avond thuis is, hij iedere dag gebruik maakt van het toilet, hij water en koffiedrinkt en de kopjes die hij gebruikt afwast, is niet aannemelijk dat dit resulteert in een verbruik van slechts 3 m³ op het uitkeringsadres. Appellant heeft verklaringen van twee vriendinnen ingeleverd, maar die bieden onvoldoende aanknopingspunten om aannemelijk te achten dat appellant feitelijk woonachtig was op het uitkeringsadres. De ene vriendin is nooit bij hem thuis geweest en de andere vriendin heeft appellant in de periode van 2017 tot 3018 regelmatig opgehaald en teruggebracht op het uitkeringsadres, maar dit legt in het licht van de overige feiten en omstandigheden onvoldoende gewicht in de schaal om aannemelijk te achten dat appellant zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
4.9.
De toekenning van de bijstand met ingang van 7 november 2018 maakt vorenstaand oordeel niet anders. De toekenning ziet op een periode na de hier te beoordelen periodes. De toekenning is gebaseerd op deels gewijzigde omstandigheden, in die zin dat bij een huisbezoek op het uitkeringsadres op 11 december 2018 door de toezichthouder is geconstateerd dat er, anders dan bij het eerdere huisbezoek, diverse apparaten waren aangesloten waaronder de wasmachine en dat het waterverbruik sinds het vorige huisbezoek was toegenomen. Alleen al gelet op deze omstandigheden biedt de latere toekenning geen aanknopingspunten om aannemelijk te achten dat appellant ondanks het extreem lage waterverbruik in de hier te beoordelen periodes wel hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
4.10.
Uit de in hoger beroep ingediende weegbonnen blijkt dat appellant in de hier te beoordelen periodes slechts één keer, op 13 februari 2018, afval heeft gestort bij het afvalverwerkingsbedrijf. Ook dit gegeven maakt, tot slot, niet aannemelijk dat appellant in de te beoordelen periodes wel hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
4.11.
Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2022.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) B. Beerens