ECLI:NL:CRVB:2022:803

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 maart 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
21/1940 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanspraak op Nederlands ouderdomspensioen op basis van huwelijkse tijdvakken

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellante, die in Marokko woont, heeft een aanvraag voor een ouderdomspensioen ingediend, maar deze aanvraag is door de Sociale verzekeringsbank (Svb) afgewezen. De Svb stelde dat appellante nooit in Nederland heeft gewoond of gewerkt en daardoor geen pensioen heeft opgebouwd. De rechtbank heeft deze afwijzing bevestigd, waarbij werd verwezen naar het beleid van de Svb en eerdere uitspraken van de Raad. De appellante was de tweede echtgenote van de overleden verzekerde, en volgens het beleid van de Svb komen alleen de eerste echtgenotes in aanmerking voor huwelijkse tijdvakken die recht geven op een ouderdomspensioen. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat appellante geen recht heeft op een zelfstandig ouderdomspensioen op basis van het NMV, omdat zij niet de eerste echtgenote was en zich niet vrijwillig heeft verzekerd. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep verworpen.

Uitspraak

21.1940 AOW

Datum uitspraak: 31 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
16 maart 2021, 20/4413 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (Marokko) (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Benali, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante is een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2022. Namens appellante is haar gemachtigde verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.E. Eind.

OVERWEGINGEN

1.1.
De overleden echtgenoot van appellante, [A.] , woonde en werkte vanaf 1965 in Nederland. De echtgenoot was eerst gehuwd met [B.] (eerste echtgenote). In 1978 is [A.] een tweede huwelijk aangegaan met appellante. Vanaf 1 juli 1997 ontving hij een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Als echtgenote voor het ouderdomspensioen is de eerste echtgenote in aanmerking genomen, omdat zij op het moment van het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van [A.] het langst met hem was gehuwd. Op [datum 1] 1998 is [A.] overleden. De eerste echtgenote is op [datum 2] 2018 overleden.
1.2.
Op 1 november 2019 heeft appellante de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Appellante heeft een aanvraag voor een ouderdomspensioen ingediend. Bij besluit van 6 februari 2020 heeft de Svb deze aanvraag afgewezen. Daarbij is overwogen dat appellante zelf nooit in Nederland heeft gewoond of gewerkt en daardoor geen pensioen heeft opgebouwd. De verzekering van [A.] leidt volgens de Svb voor appellante niet tot een recht op ouderdomspensioen omdat appellante zijn tweede echtgenote was.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 29 mei 2020 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 februari 2020 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat appellante op 1 juli 1997, de datum waarop [A.] de pensioengerechtigde leeftijd bereikte, niet de eerste echtgenote was. Hierdoor heeft appellante geen recht op huwelijkse tijdvakken op grond van artikel 21 van het Algemeen verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko (Trb. 1972, 34, hierna: NMV (oud)) en het op 1 november 2004 in werking getreden wijzigingsverdrag van 30 september 1996 (Trb. 1996, 298, Trb. 2004, 274).
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard, onder verwijzing naar beleidsregel SB2183 van de Svb en de uitspraak van de Raad van 8 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:7. Volgens beleidsregel SB2183 worden huwelijkse tijdvakken alleen toegerekend aan de vrouw die op de datum van inwerkingtreding van het gewijzigde NMV, 1 november 2004, bevoegd is zich vrijwillig te verzekeren. Dat is in het geval van polygamie de eerste echtgenote. Andere vrouwen, bijvoorbeeld tweede echtgenotes, kunnen alleen aanspraak maken op huwelijkse tijdvakken waarop de eerste echtgenote geen aanspraak kan maken. De rechtbank heeft overwogen dat het gegeven dat de eerste echtgenote in 2018 is overleden, niet maakt dat de huwelijke tijdvakken die aan de eerste echtgenote zijn toegekend nu aan appellante moeten worden toegekend. Nu appellante geen eigen verzekeringstijdvakken heeft opgebouwd, kan zij geen aanspraak maken op een ouderdomspensioen.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het beleid van de Svb in strijd is met de internationaal overeengekomen rechten en plichten zoals neergelegd in het NMV. Appellante meent dat gelet op het doel van het NMV, bij het wegvallen van de eerste echtgenote de volgende echtgenote in aanmerking hoort te komen voor een ouderdomspensioen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad kan zich geheel vinden in wat de rechtbank heeft overwogen en komt op grond van deze overwegingen tot hetzelfde oordeel. De rechtbank heeft terecht verwezen naar de uitspraak van 8 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:7. Appellante heeft op grond van het bepaalde in het NMV geen zelfstandige aanspraak op een Nederlands ouderdomspensioen. Zij is zelf nooit verzekerd geweest voor de AOW. Sinds 1 november 2004 voorziet het NMV alleen in toekenning van een zelfstandig ouderdomspensioen, gebaseerd op huwelijkse tijdvakken vervuld voor het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, onder de aanvullende voorwaarde dat de echtgenote zich vanaf 1 november 2004 vrijwillig heeft verzekerd. In artikel 3 van het Slotprotocol bij het NMV is bepaald dat de bevoegdheid om zich vrijwillig te verzekeren is voorbehouden aan de eerste echtgenote van de verzekerde. Appellante was op 1 november 2004 niet de eerste echtgenote. Zij heeft zich niet vrijwillig verzekerd en behoorde ook niet tot de kring van personen die zich vrijwillig had kunnen verzekeren. Artikel 39 van het NMV maakt deze uitkomst niet anders. Voor een verdere uiteenzetting van deze materie verwijst de Raad naar zijn uitspraken 29 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1654 en 17 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1443.
4.2.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen, in tegenwoordigheid van D.A. Vleesdraager als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2022.
(getekend) A. van Gijzen
De griffier is verhinderd te ondertekenen