ECLI:NL:CRVB:2022:796

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 maart 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
21/647 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep inzake inschaling bij benoeming tot officier van justitie na afronden opleiding

In deze zaak gaat het om de inschaling van de appellant bij zijn benoeming tot officier van justitie op 1 juni 2019, na het succesvol afronden van zijn opleiding. De appellant, werkzaam bij het Openbaar Ministerie, heeft bezwaar gemaakt tegen de inschaling in salariscategorie 9, trede i, en verzoekt om inschaling in trede 0. De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat de inschaling in overeenstemming is met artikel 14 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra). De appellant stelt dat er sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel, omdat hem een toezegging zou zijn gedaan door een HR-adviseur over zijn inschaling. De Raad heeft echter geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs is voor deze toezegging en dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Daarnaast heeft de appellant aangevoerd dat de minister ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om af te wijken van de standaard inschalingsregels. De Raad oordeelt dat de minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten om niet af te wijken van de standaardinschaling, gezien de maatschappelijke ervaring van de appellant niet voldoende onderscheidend was. De Raad verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.647 AW

Datum uitspraak: 31 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Minister van Justitie en Veiligheid (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Klumperink, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van 11 januari 2021 (bestreden besluit).
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Klumperink. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. N.M. Vastenburg en mr. R. Snijhorst.

OVERWEGINGEN

1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden
.
1.1.
Appellant is werkzaam bij het Openbaar Ministerie (OM), parket [parket]. Appellant is
met ingang van 17 april 2017 benoemd tot plaatsvervangend officier van justitie, voor de duur van zijn opleiding tot officier van justitie. Daarbij is hem een salaris toegekend van salariscategorie 10 Rechterlijke Macht, trede 0 overeenkomstig het bepaalde in artikel 7 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra). Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Nadat appellant de opleiding tot officier met goed gevolg had afgesloten, is hij bij besluit
van 4 juni 2019 met ingang van 1 juni 2019 aangesteld als officier van justitie, waarbij hem een salaris is toegekend overeenkomstig salariscategorie 9 Rechterlijke Macht, trede i (ingroeitrede).
1.3.
Bij het bestreden besluit heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het
besluit van 4 juni 2019 ongegrond verklaard.
2. In beroep komt de Raad tot de volgende beoordeling.
2.1.
Het geschil spitst zich toe op de inschaling van appellant bij benoeming tot officier van justitie (na afronden opleiding) op 1 juni 2019. Appellant wil per die datum een inschaling in trede 0, zijnde de naast hogere trede boven trede i van salariscategorie 9 Rechterlijke Macht.
Wettelijk kader
2.2.
Artikel 7 van de Wrra luidt als volgt:
De rechterlijke ambtenaren die hun ambt op basis van een aanstelling vervullen, ontvangen een salaris.
Voor de bepaling van hun salaris worden de rechterlijke ambtenaren, bedoeld in het eerste lid, ingedeeld in de volgende categorieën:
(…)
categorie 9: rechter in een rechtbank; officier van justitie;
categorie 9a: rechter in opleiding; officier in opleiding;
categorie 10: griffier van de Hoge Raad; gerechtsauditeur, tevens
raadsheer-plaatsvervanger in het gerechtshof waarbij hij is aangesteld; gerechtsauditeur, tevens rechter-plaatsvervanger in de rechtbank waarbij hij is aangesteld; substituut-officier van justitie; officier enkelvoudige zittingen;
senior-gerechtsauditeur;
(…)
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden de hoogten van de salarissen
van de rechterlijke ambtenaren bedoeld in het eerste lid, overeenkomstig de indeling in het tweede lid vastgesteld.
2.3.
Artikel 14 van de Wrra luidt als volgt:
Bij een opvolgende benoeming in een ambt waaraan een hoger maximum salaris is verbonden en waarvoor krachtens artikel 7, derde lid, een schaal is vastgesteld, geschiedt de inpassing in die schaal, met ingang van de datum van indiensttreding, op het naast hogere bedrag. De jaarlijkse verhoging tot het daarna in de schaal vermelde salaris blijft geschieden op dezelfde dag van het jaar als waarop die overeenkomstig artikel 13 plaatsvond.
Ten aanzien van een rechterlijk ambtenaar wiens opvolgende benoeming een ambt bij een gerechtshof of rechtbank betreft kan door het betrokken gerechtsbestuur ten gunste van de rechterlijk ambtenaar worden afgeweken van het eerste lid, eerste volzin. Indien het gerechtsbestuur voornemens is in deze zin te besluiten, stelt het de Raad voor de rechtspraak in de gelegenheid hierover advies uit te brengen. Heeft de Raad advies uitgebracht, dan zendt het gerechtsbestuur een afschrift van het vervolgens genomen besluit aan de Raad.
Ten aanzien van een rechterlijk ambtenaar, anders dan bedoeld in het tweede lid, kan door Onze Minister van het eerste lid worden afgeweken, doch niet anders dan op voorstel van of na het inwinnen van advies bij de functionele autoriteit.
Niet in geschil is dat de inschaling van appellant heeft plaatsgevonden in overeenstemming met artikel 14, eerste lid, van de Wrra.
2.4.
Appellant heeft zich primair op het standpunt gesteld dat sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel. Volgens appellant is sprake van een toezegging — in de zin van de rechtspraak hierover — door W, toenmalig HR-adviseur, namens het bevoegd gezag, tijdens een arbeidsvoorwaardengesprek op 21 februari 2017 of het telefoongesprek daarna, inhoudende dat hij na afloop van de opleiding tot officier van justitie ingeschaald zou worden in salariscategorie 9, trede 0. Dit zou blijken uit zijn eigen aantekeningen van dat gesprek.
2.5.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559, is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel vereist dat de belanghebbende aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Verder is vereist dat de toezegging, andere uitlating of gedraging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Dat sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen betekent echter niet dat daaraan altijd moet worden voldaan. Zwaarder wegende belangen, zoals het algemeen belang of belangen van derden, kunnen daaraan in de weg staan. Bij deze belangenafweging kan ook een rol spelen of de belanghebbende op basis van de gewekte verwachtingen handelingen heeft verricht of nagelaten als gevolg waarvan hij schade heeft geleden of nadeel heeft.
2.6.
Appellant baseert zijn betoog op de destijds door hem zelf gemaakte gespreksaantekeningen en het daarin door hem genoteerde bedrag, overeenkomend met trede 0 van salariscategorie 9. W heeft ontkend een dergelijke toezegging te hebben gedaan. Op basis van de beschikbare gegevens is het voor de Raad niet komen vast te staan dat W het door appellant genoemde bedrag heeft toegezegd. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet.
2.7.
Voorts heeft appellant aangevoerd dat de minister ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om af te wijken van de standaard inschalingsregels. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 14, derde lid, van de Wrra blijkt dat de mogelijkheid tot afwijking van de standaard inschaling is bedoeld voor situaties waarin het wenselijk is om positief af te wijken teneinde flexibel in te spelen op de concrete individuele omstandigheden, met name waar het gaat om de waardering van de verworven niet-juridische maatschappelijke ervaring. De minister had de functionele autoriteit moeten raadplegen alvorens een beslissing hierover te nemen, aldus appellant.
2.8.1.
In artikel 14, derde lid, van de Wrra is sprake van een zogeheten kan-bepaling die een discretionaire bevoegdheid van de minister uitdrukt. De toets door de bestuursrechter van de gebruikmaking van die bevoegdheid is dan terughoudend.
2.8.2.
Naar het oordeel van de Raad heeft de minister in redelijkheid tot het besluit kunnen komen dat in de maatschappelijke, niet-juridische ervaring van appellant onvoldoende aanleiding wordt gezien om gebruik te maken van de bevoegdheid om af te wijken van de standaardinschaling. De voorervaring van appellant is daartoe volgens de minister niet voldoende onderscheidend. Daarbij heeft de minister in verweer nog overtuigend toegelicht dat de functionele autoriteit bekend was met de casus van appellant en dat niet zou worden afgeweken van het wettelijk uitgangspunt van artikel 14, eerste lid, van de Wrra. Omdat de functionele autoriteit niet alsnog een voorstel heeft ingediend, heeft de minister ervan uit mogen gaan dat het verzoek van appellant ook van die zijde niet dan wel onvoldoende werd ondersteund.
3.Uit hetgeen in 2.1 tot en met 2.8.2 is overwogen volgt dat het beroep niet slaagt. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2022.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) R. van Doorn