In deze zaak gaat het om de inschaling van de appellant bij zijn benoeming tot officier van justitie op 1 juni 2019, na het succesvol afronden van zijn opleiding. De appellant, werkzaam bij het Openbaar Ministerie, heeft bezwaar gemaakt tegen de inschaling in salariscategorie 9, trede i, en verzoekt om inschaling in trede 0. De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat de inschaling in overeenstemming is met artikel 14 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra). De appellant stelt dat er sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel, omdat hem een toezegging zou zijn gedaan door een HR-adviseur over zijn inschaling. De Raad heeft echter geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs is voor deze toezegging en dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Daarnaast heeft de appellant aangevoerd dat de minister ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om af te wijken van de standaard inschalingsregels. De Raad oordeelt dat de minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten om niet af te wijken van de standaardinschaling, gezien de maatschappelijke ervaring van de appellant niet voldoende onderscheidend was. De Raad verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.