ECLI:NL:CRVB:2022:79

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 januari 2022
Publicatiedatum
12 januari 2022
Zaaknummer
19/2374 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 januari 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die eerder als junior assistent manager werkte, meldde zich op 15 juni 2012 ziek en na een wachttijd weigerde het Uwv haar een uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen. De verzekeringsarts van het Uwv stelde dat appellante belastbaar was, maar de arbeidsdeskundige concludeerde dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante voerde aan dat haar beperkingen waren onderschat en dat er een urenbeperking moest worden aangenomen vanwege haar psychische en lichamelijke klachten. Ze verwees naar een rapport van haar eigen verzekeringsarts, maar de Raad oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan appellante waren aangeboden medisch geschikt waren.

De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad onderschreef deze beslissing. De Raad oordeelde dat de medische beoordeling van het Uwv correct was en dat er geen reden was om aan te nemen dat de functies niet geschikt waren voor appellante. De Raad bevestigde dat het opleidingsniveau van appellante terecht op niveau 2 was vastgesteld en dat haar beperkte beheersing van de Nederlandse taal en ervaring met computers geen belemmeringen vormden voor het vervullen van de geselecteerde functies. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 2374 WIA

Datum uitspraak: 7 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
19 april 2019, 18/6392 (aangevallen uitspraak).
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.M. Kers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 25 november 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als junior assistent manager bij een fastfood bedrijf. Op
15 juni 2012 heeft appellante zich ziek gemeld en na het doorlopen van de zogenoemde wachttijd heeft het Uwv geweigerd appellante in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellante heeft zich op 2 februari 2016 ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. In het kader van een nieuwe aanvraag om een WIA-uitkering heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. De primaire arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 april 2018.
1.2.
Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het
werk als junior assistent manager. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 3 mei 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 30 januari 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
In bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep voor appellante in verband met duizeligheidsklachten een aanvullende beperking aangenomen voor het werken op een ongelijke vloer. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van een gewijzigde functieselectie geconcludeerd dat appellante 14,25% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 11 september 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 3 mei 2018 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond
verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de medische beoordeling die aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd wordt gevolgd. De rechtbank heeft geen aanknopingspunt om aan te nemen dat de geduide functies in medisch opzicht niet geschikt zijn voor appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voor appellante terecht opleidingsniveau 2 aangenomen. De gestelde beperkte beheersing van de Nederlandse taal maakt de functies niet ongeschikt. Daarbij acht de rechtbank van belang dat deze functies eenvoudige en routinematige functies zijn. In verband met de stelling van appellante dat zij niet veel ervaring heeft met computers wijst de rechtbank op artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, waaruit blijkt dat het een algemeen gebruikelijke bekwaamheid betreft waarover appellante geacht wordt te beschikken binnen zes maanden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Appellante stelt dat zij als gevolg van slaapproblemen, psychische problematiek, tinnitus en stemverlies energetisch beperkt is en dat een urenbeperking moet worden aangenomen. Ter onderbouwing van deze stelling verwijst zij naar het rapport van de door haar ingeschakelde verzekeringsarts/medisch adviseur D. van der Ent van 18 november 2019. Volgens appellante is voor haar een te hoog opleidingsniveau aangenomen en zijn de geselecteerde functies niet overeenkomstig haar leervermogen en werkervaring. Appellante is analfabeet (zij kan niet lezen en schrijven) en zij kan niet overweg met computers.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 30 januari 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die zij al in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft terecht geen reden gezien om te twijfelen aan het medisch oordeel van het Uwv. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd ten aanzien van de gestelde urenbeperking.
4.4.
Op het rapport van Van der Ent, dat volgens appelante de noodzaak van deze beperking onderbouwt, is afdoende gereageerd door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In zijn rapport van 23 januari 2020 heeft hij uiteengezet dat uit het dagverhaal niet blijkt van een duidelijke recuperatiebehoefte. Weliswaar is het (door Van der Ent) vermelde dagverhaal weinig actief, maar dit onderbouwt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet dat moet worden uitgegaan van een urenbeperking op energetische gronden. Ook de depressie en de PTSS impliceren niet een verhoogde slaapbehoefte. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dit verband verwezen naar de bevindingen bij eerdere beoordelingen en erop gewezen dat appellante al in 2012 bekend was met een depressieve stoornis en PTSS. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is voldoende onderbouwd en wordt gevolgd. Dat, zoals Van der Ent naar voren heeft gebracht, appellante in januari 2016 na een korte werkhervatting weer is uitgevallen onderbouwt de gestelde urenbeperking evenmin. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dit verband terecht gesteld dat deze uitval diverse redenen kan hebben en niet betekent dat van een urenbeperking moet worden uitgegaan. Wat betreft de richtlijn Depressie voor bedrijfsartsen en verzekeringsartsen uit 2016 wordt opgemerkt dat deze richtlijn algemeen van aard is en niet specifiek ten aan zien van appellante een onderbouwing geeft voor het aannemen van een urenbeperking. Voor zover appellante stelt dat haar stemverlies en tinnitus reden vormen voor een urenbeperking wordt zij hierin niet gevolgd. Deze stelling vindt namelijk geen grondslag in voormeld rapport van Van der Ent, noch in de overige beschikbare medische informatie.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv het opleidingsniveau van appellante terecht heeft vastgesteld op 2 en dat het gestelde gebrek aan ervaring met computers en beperkte beheersing van de Nederlandse taal geen belemmeringen vormen voor het kunnen vervullen van de geselecteerde functies. De overwegingen 13 en 14 van de aangevallen uitspraak worden onderschreven. Hierbij wordt benadrukt dat het gaat om eenvoudige productiefuncties en in vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX1509) wordt aangenomen dat ook iemand met een beperkte lees- en taalvaardigheid in de Nederlandse taal in staat wordt geacht dergelijke functies te vervullen. Het Uwv heeft ook voldoende gemotiveerd dat de functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2022.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) C.G. van Straalen